201311440/2/R2.
Datum uitspraak: 13 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[appellante A] en [appellante B] (hierna: tezamen en in enkelvoud: [appellante]), gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2013, kenmerk REO 13.056974, heeft de raad het bestemmingsplan "Van Sijpesteijnkade, Westflank Noord-HOV, Stationsgebied" vastgesteld.
Bij besluit van 15 november 2013, kenmerk HZ_WABO-13-06400, heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een HOV-viaduct, kademuren, grondkerende constructies en een overstortput, en het kappen van 12 bomen.
Tegen het besluit van 31 oktober 2013 heeft onder meer [appellante] beroep ingesteld.
Voorts heeft [appellante] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [3 gemachtigden], bijgestaan door mr. F. Spijker, mr. B.S. Friedberg en mr. B.A.J. Haagen, allen advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, mr. P.H. Meijer en drs. I.E. Vliegenberg, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het bestreden besluit van 31 oktober 2013 en het besluit van 15 november 2013 zijn met toepassing van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.
3. Het plan voorziet in de ontwikkeling van het gebied Westflank Noord te Utrecht tot een gemengd gebied met woningen, kantoren en voorzieningen en een Hoogwaardig Openbaar Vervoer (hierna: HOV)-verbinding met viaduct die geschikt is voor trams en bussen. Verder voorziet het plan in bebouwing aan de Van Sijpesteijnkade. Het plangebied ligt direct ten westen van het station Utrecht Centraal en ten noorden van het Jaarbeursplein.
3.1. [appellante] is eigenaar dan wel exploitant van het [hotel], gelegen aan het Westplein, grenzend aan het plangebied. Zij richt zich met name tegen het in het plan voorziene HOV-viaduct en zij voert daartoe verscheidene gronden aan. Zo vreest zij dat de aanleg van het HOV-viaduct tot grote overlast en schade voor haar zal leiden. Ook betoogt zij dat een onevenredige belangenafweging heeft plaatsgevonden, dat het plan in strijd is met de rechtszekerheid, dat het plan financieel niet uitvoerbaar is en dat de planregels innerlijk tegenstrijdig zijn.
3.2. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat gepland is op 1 oktober 2014 met de bouw van het HOV-viaduct te beginnen, maar dat met de voorbereidende werkzaamheden al per 1 april 2014 zal worden aangevangen. Nu niet kan worden uitgesloten dat deze voorbereidende werkzaamheden onomkeerbare gevolgen voor [appellante] met zich brengen, ziet de voorzitter aanleiding voor het oordeel dat met betrekking tot het HOV-viaduct sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening.
3.3. De beoordeling van de door [appellante] aangedragen aspecten vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de hoofdzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal dan ook worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging.
De belangen van [appellante] zijn met name gelegen in de gevreesde overlast en schade die het HOV-viaduct met zich kan brengen. Ter zitting is door de raad niet aangegeven dat schorsing van het bestreden besluit voor zover dat ziet op het HOV-viaduct onevenredige gevolgen heeft voor het plan danwel de andere projecten in het Stationsgebied. In dit kader wijst de voorzitter erop dat op onderhavige zaak de Crisis- en herstelwet van toepassing is, zodat de verwachting is dat binnen afzienbare termijn uitspraak in de hoofdzaak zal worden gedaan.
Gelet op het voorgaande acht de voorzitter het belang van [appellante] bij het in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak schorsen van het besluit ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen, groter dan het belang van de raad om met de aanleg van het HOV-viaduct aan te vangen voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan. De voorzitter ziet dan ook aanleiding het verzoek voor zover dat ziet op het HOV-viaduct toe te wijzen en het bestreden besluit, voor zover dit ziet op het plandeel met de bestemming "Verkeer" en de functieaanduiding "verkeer-openbaar vervoer" zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart, te schorsen.
3.4. Nu bij besluit van 15 november 2013 omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van het HOV-viaduct en de daartoe benodigde voorbereidende werkzaamheden, ziet de Afdeling gelet op de samenhang tussen dit besluit en het bestreden besluit van 31 oktober 2013 ook aanleiding tot schorsing van het besluit van 15 november 2013.
4. Voorts richt [appellante] zich tegen de in het plan opgenomen wijzigingsbevoegdheid die het mogelijk maakt in de twee in het plan voorziene torens een hotel te realiseren. Zij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de wijzigingsbevoegdheid thans of op korte termijn onaanvaardbaar nadelige gevolgen voor haar heeft. Gelet hierop is er met betrekking tot de wijzigingsbevoegdheid geen spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Utrecht van 31 oktober 2013, kenmerk REO 13.056974, voor zover het het plandeel met de bestemming "Verkeer" met inbegrip van de functieaanduiding "verkeer-openbaar vervoer" betreft, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart en het besluit van het college van de gemeente Utrecht van 15 november 2013, kenmerk HZ_WABO-13-06400;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Utrecht tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Utrecht aan [appellante A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Vreugdenhil
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2014
704.