201311397/2/R2.
Datum uitspraak: 10 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de onderlinge waarborgmaatschappij Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: MOB) en de vereniging Vereniging Leefmilieu, beide gevestigd te Nijmegen,
verzoeksters,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 17 mei 2013 heeft het college aan [vergunninhouder] een vergunning krachtens artikel 16 en artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 verleend voor het uitbreiden van een rundveehouderij, gevestigd aan de [locatie] te Rhenen nabij het Natura 2000-gebied Uiterwaarden Neder-Rijn.
Bij besluit van 5 november 2013 heeft het college het hiertegen door MOB en Vereniging Leefmilieu gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben MOB en Vereniging Leefmilieu beroep ingesteld.
Voorts hebben MOB en Vereniging Leefmilieu de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
MOB en Vereniging Leefmilieu en het college hebben nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 februari 2014, waar MOB en Vereniging Leefmilieu, vertegenwoordigd door mr. V. Wösten, en het college, vertegenwoordigd door mr. P. Wink, ing. P. Drost en ing. W.H.F. Kerpershoek, zijn verschenen.
Verder is ter zitting als partij gehoord [vergunninhouder], bijgestaan door ir. A.J. Hoogendoorn.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. MOB en Vereniging Leefmilieu betogen dat de gevraagde vergunning niet had mogen worden verleend. Zij voeren daartoe aan dat het college niet de relevante referentiedatum heeft gehanteerd en daardoor is uitgegaan van een te lage toename van de stikstofdepositie en -emissie. In dit verband voeren zij voorts aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de uitbreiding van de rundveehouderij niet tot significante gevolgen zal leiden voor de vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen, en dat het college zich daarbij niet heeft mogen baseren op het rapport "Stikstofgevoeligheid van Vogelrichtlijngebieden in de provincie Utrecht", van P. Drost, van september 2011.
3. Nu de verleende Nbw-vergunning strekt tot wijziging van het veebestand, kan in beginsel een spoedeisend belang aanwezig worden geacht.
3.1. Tussen MOB en Vereniging Leefmilieu en het college is in geschil of het voornoemde rapport "Stikstofgevoeligheid van Vogelrichtlijngebieden in de provincie Utrecht" ten grondslag kan worden gelegd aan de beoordeling van de effecten van stikstofdepositie op Vogelrichtlijngebieden. De beoordeling hiervan vergt nader onderzoek waarvoor deze procedure zich niet leent. De vraag of vooruitlopend op die beoordeling in de hoofdzaak een voorlopige voorziening moet worden getroffen zal dan ook worden beantwoord aan de hand van een belangenafweging.
3.2. Het college heeft gesteld dat de nieuwe stal al is gerealiseerd en in gebruik is genomen. Dit is ter zitting door de vergunninghouder bevestigd. Verder heeft de vergunninghouder ter zitting verklaard dat, gelet op het thans feitelijk aanwezige aantal dieren op zijn bedrijf, geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de op de mogelijk voor de Vogelrichtlijn onderscheidenlijk Habitatrichtlijn relevante referentiedata vergunde situatie. Hij heeft daarbij toegezegd dat in verband met het thans geldende melkquotum vóór 1 januari 2015 niet in een dergelijke uitbreiding van zijn veestapel zal worden voorzien, zodat in zoverre geen gebruik zal worden gemaakt van de vergunning. De voorzitter ziet geen aanleiding om aan de verklaring en toezegging van de vergunninghouder te twijfelen. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter niet dat het project in de periode tot 1 januari 2015 - en daarmee niet voordat de Afdeling uitspraak zal hebben gedaan in de hoofdzaak - zal leiden tot negatieve effecten voor de vogelsoorten waarvoor het gebied is aangewezen.
Het voorgaande in aanmerking genomen acht de voorzitter het belang van MOB en Vereniging Leefmilieu bij het in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak schorsen van het besluit, niet groter dan het belang van de vergunninghouder om met vergunning zijn bedrijf te exploiteren voordat uitspraak in de hoofdzaak is gedaan.
De voorzitter gaat ervan uit dat indien ondanks de genoemde toezegging het aantal dieren op de rundveehouderij zodanig zal worden uitgebreid vóór 1 januari 2015 dat niet langer gesteld kan worden dat geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de op de mogelijk relevante referentiedata vergunde situatie, MOB en Vereniging Leefmilieu hiervan door de vergunninghouder één maand vóór de betreffende uitbreiding op de hoogte zullen worden gesteld, zodat zij in de gelegenheid zullen zijn zo nodig een nieuw verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen.
4. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. L.A. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Heusden
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2014
704.