ECLI:NL:RVS:2014:1023

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201308886/1/R6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Ontsluiting Heeswijk-Dinther Zuid' en de gevolgen voor omwonenden

Op 19 maart 2014 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende het bestemmingsplan 'Ontsluiting Heeswijk-Dinther Zuid'. Dit bestemmingsplan, vastgesteld door de raad van de gemeente Bernheze op 27 juni 2013, beoogt de aanleg van een ontsluitingsweg van 1,25 km om de bereikbaarheid van het landbouwontwikkelingsgebied Hazelbergsebroek en het bedrijventerrein 't Retsel te verbeteren. Tegen dit besluit hebben verschillende appellanten, waaronder bewoners en ondernemers uit Heeswijk-Dinther, beroep ingesteld. De appellanten voerden aan dat het plan onvoldoende rekening houdt met de gevolgen voor de luchtkwaliteit, geluidsoverlast en verkeershinder in de omliggende straten. De raad van de gemeente Bernheze had in zijn verweerschrift aangegeven dat de ontsluitingsweg noodzakelijk is voor een structurele aanpak van verkeersproblemen in de dorpskern en dat de verkeersintensiteit op de hoofdstructuur niet onaanvaardbaar zal toenemen.

Tijdens de zitting op 14 februari 2014 zijn de beroepsgronden van de appellanten besproken. De Afdeling heeft overwogen dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van de ontsluitingsweg niet leidt tot onaanvaardbare gevolgen voor de verkeerssituatie en dat de geluidbelasting binnen de wettelijke normen blijft. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de raad voldoende onderzoek heeft gedaan naar de ecologische en landschappelijke waarden en dat de belangen van de appellanten in de belangenafweging zijn meegenomen. De beroepen van appellanten sub 3 en 4 zijn niet-ontvankelijk verklaard, terwijl de beroepen van appellante sub 1, appellant sub 2, appellant sub 5 en appellant sub 6 ongegrond zijn verklaard. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201308886/1/R6.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1] en anderen, allen gevestigd dan wel wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze (hierna tezamen in enkelvoud: [appellante sub 1]),
2. [appellant sub 2], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
3. [appellant sub 3], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
4. [appellant sub 4], wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
5. [appellant sub 5] en anderen, allen wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
6. [appellanten sub 6] (hierna tezamen in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Heeswijk-Dinther, gemeente Bernheze,
en
de raad van de gemeente Bernheze,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Ontsluiting Heeswijk-Dinther Zuid" (hierna: het plan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend. Ten aanzien van bijlage 5 bij het verweerschrift, betreffende vier brieven met de eindaanbiedingen voor de aankoop van gronden, heeft de raad bij brief van 31 oktober 2013 verzocht om geheimhouding als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Bij beslissing van 5 november 2013 heeft een andere kamer van de Afdeling het verzoek om geheimhouding ingewilligd. De betrokken partijen is gevraagd om toestemming om mede op grondslag van de geheim te houden informatie in bijlage 5 bij het verweerschrift uitspraak te doen. Niet alle partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigd], bijgestaan door mr. M.C.H. van de Sande en dr. H.A.E. Simons, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. M.M. Breukers en [gemachtigde], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 6] en de raad, vertegenwoordigd door M.H.P. van den Elsen en P.W.M. Ossenblok, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Intrekking beroepsgronden
1. Ter zitting heeft [appellante sub 1] de beroepsgronden over luchtkwaliteit en geluid - met uitzondering van de beroepsgrond over de geluidbelasting ter plaatse van haar kampeerterrein - ingetrokken. Om die reden komt, gezien de strekking van de aanvullende zienswijze die [appellante sub 1] naar aanleiding van het ontwerpplan naar voren heeft gebracht, geen betekenis meer toe aan de beroepsgrond dat de raad ten onrechte niet heeft gereageerd op die aanvullende zienswijze.
Het plan
2. Het plan maakt de aanleg mogelijk van een 1,25 km lange ontsluitingsweg, de ontsluiting Heeswijk-Dinther Zuid. Met de aanleg van deze ontsluitingsweg beoogt de raad de bereikbaarheid van het landbouwontwikkelingsgebied Hazelbergsebroek (hierna: LOG Hazelbergsebroek) en het bedrijventerrein ’t Retsel te verbeteren, de verkeersproblemen op de Traverse (dorpenroute) in Heeswijk-Dinther structureel aan te pakken en de leef- en omgevingskwaliteit voor de inwoners van de bebouwde kom van Heeswijk-Dinther te verbeteren. De ontsluitingsweg zal worden aangesloten op de provinciale weg N279.
Ontvankelijkheid
3. De raad betoogt dat de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijzen naar aanleiding van het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht.
3.1. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen zienswijzen over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn niet-ontvankelijk.
Algemeen toetsingskader
4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedurele beroepsgronden
5. [appellant sub 6] voert aan dat bijlage 3 bij het akoestisch onderzoek van Royal Haskoning DHV van 10 januari 2013 niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. Volgens hem is een andere bijlage bijgevoegd, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over de conclusie van het onderzoek.
5.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
5.2. Niet in geschil is dat bijlage 3 van het akoestisch rapport niet met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen; in plaats daarvan is twee keer bijlage 4 opgenomen.
In bijlage 3 bij het akoestisch rapport zijn de rekenresultaten opgenomen voor de geluidbelasting vanwege de nieuwe ontsluitingsweg op de onderzochte waarneempunten. Bijlage 3 bij het akoestisch rapport is daarmee een op het ontwerpbesluit betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling van het ontwerp. Nu deze bijlage niet met het ontwerpplan ter inzage is gelegd, heeft de raad gehandeld in strijd met artikel 3:11, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Afdeling kan de schending van artikel 3:11, eerste lid, van de Awb echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. De Afdeling is van oordeel dat aannemelijk is dat [appellant sub 6] of andere belanghebbenden door deze schending niet zijn geschaad, nu in het akoestisch rapport wordt verwezen naar bijlage 3, zodat men eventuele discrepanties tussen het akoestisch onderzoek en de bijlage aan de orde kon stellen in de zienswijze en in beroep.
Nut en noodzaak
6. [appellante sub 1] en [appellant sub 6] betogen dat het nut en de noodzaak van de ontsluitingsweg onvoldoende zijn aangetoond.
[appellante sub 1] betoogt in dat verband dat de verbetering van de bereikbaarheid van het LOG Hazelbergsebroek geen grond kan zijn voor de aanleg van de ontsluitingsweg. Als gevolg van de Verordening Ruimte en andere door de provincie Noord-Brabant gestelde beperkingen zoals een algehele bouwstop voor intensieve veehouderijen zal de groei van het LOG volgens haar beperkt zijn, zodat het aantal verkeersbewegingen veel lager zal zijn dan in de prognoses is vermeld. Daarnaast betoogt [appellante sub 1] dat de raad zijn aannames over de autonome groei van de agrarische bedrijven in het LOG en de daarmee samenhangende verkeersbewegingen onvoldoende heeft onderbouwd.
[appellant sub 6] betoogt in het bijzonder dat met het gebruikte verkeersmodel de verkeersstromen onvoldoende transparant zijn gemaakt en dat eventuele verkeerskundige problemen vanwege sluipverkeer zich zullen oplossen als de N279 wordt verbreed tot 4 rijbanen. Daarnaast voert hij aan dat zich geen groei van het verkeer van en naar het LOG Hazelbergsebroek en het bedrijventerrein ‘t Retsel zal voordoen. Voorts is volgens hem niet aangetoond dat de aanleg van de ontsluitingsweg leidt tot een verbetering van de bereikbaarheid en de kwaliteit van de leefomgeving. [appellant sub 6] betoogt verder dat het onderzoek naar de verkeersintensiteit gebreken bevat. In dat verband voert hij onder meer aan dat het lokale verkeer op de Boterweg en de Laverdonk - dat in de toekomst volgens hem nog zal toenemen - ten onrechte niet in het model is betrokken.
6.1. Bij de beoordeling van de verkeerseffecten van de ontsluitingsweg is onderzoek uitgevoerd met behulp van het N279-verkeersmodel. Volgens de raad is dit een gevalideerd verkeersmodel waarin de huidige situatie en alle concrete plannen, waaronder de verbreding van de N279, zijn verdisconteerd. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
Verder heeft de raad gesteld dat de Boterweg niet in het verkeersmodel is opgenomen vanwege daar voorkomende lage verkeersintensiteiten. De Laverdonk is wel opgenomen, maar omdat daar weinig activiteiten zijn die verkeer genereren of aantrekken, is het verkeer in het verkeersmodel niet specifiek toegerekend aan de Laverdonk, maar aan het voedingsgebied waar de Laverdonk en de Boterweg onder vallen. Anders dan [appellant sub 6] betoogt, is het lokale verkeer derhalve in het verkeersmodel betrokken.
In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling daarom geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op dit verkeersmodel heeft kunnen baseren.
Het betoog faalt.
6.2. In paragraaf 4.1 van de plantoelichting heeft de raad het nut en de noodzaak van de ontsluitingsweg toegelicht. De aanleiding voor de ontsluitingsweg is de hoge verkeersintensiteit en de verkeerssamenstelling op de Traverse (dorpenroute) in Heeswijk-Dinther. De raad heeft de nieuwe ontsluitingsweg noodzakelijk geacht voor een structurele aanpak van verkeersproblemen op de Traverse, voor de verbetering van de bereikbaarheid van het LOG Hazelbergsebroek en het bedrijventerrein ‘t Retsel en voor de verbetering van de leef- en omgevingskwaliteit voor inwoners van de kom van Heeswijk-Dinther. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat het verkeer van en naar het LOG Hazelbergsebroek en bedrijventerrein ’t Retsel thans door de kom van en naar de bestaande aansluitingen op de N279 rijdt. Voor zover dit verkeer niet over de Traverse rijdt, wordt volgens de raad uitgeweegd over andere wegen. Zowel de grote stroom verkeer over de Traverse als het sluipverkeer over de secundaire wegen acht de raad in de huidige situatie problematisch; bij de verwachte toename van de verkeersstromen van en naar het LOG Hazelbergsebroek en bedrijventerrein ’t Retsel worden deze problemen verder verergerd. De raad is er daarbij van uitgegaan dat voor het LOG alleen nog een toename van het verkeer zal optreden door autonome groei van de bestaande bedrijven. Voor het bedrijventerrein verwacht de raad binnen de planperiode van tien jaar een groei van het aantal verkeersbewegingen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid van deze aannames kunnen uitgaan. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de huidige verkeerssituatie in de kom van Heeswijk-Dinther de aanleg van de ontsluitingsweg reeds voldoende rechtvaardigt. Daarbij is mede van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat de voorgenomen verbreding van de N279 en de aanleg van de ontsluitingsweg tezamen tot een structurele verbetering van de verkeersstructuur leiden; de verbreding van de N279 alleen zal de verkeersproblemen in Heeswijk-Dinther volgens de raad niet oplossen. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is.
De betogen falen.
Tracékeuze
7. [appellant sub 6] betoogt dat de raad een door hem voorgesteld alternatief ten onrechte niet in de besluitvorming heeft betrokken. Dit alternatief houdt in dat de ontsluitingsweg ongeveer 150 m zuidelijker wordt aangelegd, waardoor de houtwal op zijn perceel kan worden gespaard en het ruimtebeslag geringer is.
7.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. In de reactie op de door [appellant sub 6] naar voren gebrachte zienswijze over het ontwerpplan is de raad ingegaan op het voorgestelde 150 m zuidelijker gelegen alternatief. Volgens de raad geeft dit alternatief een ongewenst effect, omdat het verder van de kom ligt, waardoor meer verkeer door de kern zal blijven rijden. Bovendien zou dit alternatief een groter ruimtebeslag hebben, wat niet past binnen het uitgangspunt van zuinig ruimtegebruik. Ter zitting heeft de raad voorts gesteld dat het door [appellant sub 6] voorgestelde alternatief een langer tracé door het kwetsbare Aa-dal bevat en daarmee tot een grotere aantasting van het landschap leidt.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad het door [appellant sub 6] voorgestelde alternatief onvoldoende in de besluitvorming heeft betrokken. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling bovendien geen aanleiding voor het oordeel dat raad in redelijkheid niet de voorkeur heeft kunnen geven aan het gekozen tracé boven het 150 m zuidelijker gelegen alternatief. Of de raad het gekozen tracé in redelijkheid in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten, wordt hierna in het kader van de beroepsgronden over de gevolgen van de ontsluitingsweg beoordeeld.
Het betoog faalt.
Verkeer
8. [appellant sub 5] en anderen wonen aan de Zandstraat, Vorstenbosseweg, Kleine Bosweg, Poststraat, Hogeweg, Dodenhoeksestraat, Eikenhoek, Berg en Dalseweg, Kievitsweg en Nobisweg te Heeswijk-Dinther. Zij vrezen verkeershinder in deze straten als gevolg van de aanleg van de ontsluitingsweg.
In de eerste plaats voeren [appellant sub 5] en anderen aan dat het gebruikte verkeersmodel geen goed beeld geeft van de werkelijkheid. Volgens hen zijn belangrijke verkeersstromen tussen de N279 en Loosbroek, Nistelrode en Vorstenbosch via de kom van Heeswijk-Dinther niet in het model opgenomen, zoals de route via de Nobisweg en de Kerkstraat en de route via de Retselseweg. Verder is volgens hen in het verkeersmodel de verkeersintensiteit op de route via de Eikenhoek overschat en die op de route via de Torenstraat onderschat. [appellant sub 5] en anderen betogen daarnaast dat de verkeerstellingen uit 2012 waarop de raad zich heeft gebaseerd niet representatief zijn. Uit de tellingen die zij zelf hebben verricht, blijkt onder meer dat de Eikenhoek van ondergeschikt belang is ten opzichte van de andere routes. Daarnaast zijn de gebruikte verkeerstellingen volgens [appellant sub 5] en anderen onvolledig, omdat op een aantal wegen, zoals de Zandstraat, geen tellingen zijn verricht.
[appellant sub 5] en anderen betogen daarnaast dat de ontsluitingsweg een sterke verkeersaanzuigende werking zal hebben op de omliggende straten. Zij vrezen bovendien dat de realisatie van de ontsluitingsweg ertoe zal leiden dat verkeer tussen de N279 en Loosbroek, Nistelrode en Vorstenbosch andere routes door de kom zal kiezen dan in de huidige situatie, waardoor een aantal secundaire wegen als verkapte rondweg zal worden gebruikt. Het betreft in het bijzonder de Zandstraat - Dodenhoeksestraat en de Kleine Bosweg - Poststraat. Deze straten zijn daar door hun breedte van slechts 3,2 m niet voor geschikt, aldus [appellant sub 5] en anderen.
[appellant sub 5] en anderen betogen voorts dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat aan de randen van Heeswijk-Dinther geen adequate infrastructuur aanwezig is. Volgens hen is bij de ontwikkeling van het bedrijventerrein ‘t Retsel onvoldoende voorzien in infrastructuur om het bedrijventerrein te ontsluiten en is dit nog altijd niet opgelost.
8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het verkeersmodel zorgvuldig tot stand is gekomen en op de juiste wijze is toegepast. De raad stelt dat verkeer van en naar het buitengebied slechts in beperkte mate gebruik zal maken van de ontsluitingsweg. Volgens hem is voldoende onderbouwd dat het verkeer op de ontsluitingsweg vooral een relatie heeft met Heeswijk-Dinther en met bedrijventerrein ‘t Retsel.
Daarnaast heeft de raad gesteld dat in het kader van de vaststelling van het plan vooral aandacht is besteed aan de hoofdstructuur van de belangrijkste wegen. Een toename van het verkeer op de andere wegen, waaronder een aantal van de wegen waaraan [appellant sub 5] en anderen wonen, acht de raad niet wenselijk. Volgens de raad is een dergelijke toename niet te verwachten. Indien daartoe na de ingebruikname van de ontsluitingsweg toch aanleiding blijkt te bestaan, zal het gemeentebestuur verkeersmaatregelen treffen die erop zijn gericht het verkeer zo veel mogelijk over de hoofdstructuur te leiden, aldus de raad.
De raad ziet op dit moment geen noodzaak het huidige wegennet structureel aan te passen. Na de realisatie van de ontsluitingsweg zal naar de optimalisering van de overige wegen worden gekeken en kunnen zo nodig verkeersmaatregelen worden getroffen, aldus de raad.
8.2. Bij de beoordeling van de verkeerseffecten heeft de raad zich geconcentreerd op de gevolgen binnen de zogenoemde hoofdstructuur. In het verkeersmodel en in de verkeerstellingen heeft de raad dan ook de wegen uit de hoofdstructuur betrokken; een aantal kleinere wegen is buiten beschouwing gelaten. In het verkeersmodel zijn prognoses opgenomen voor de verkeersintensiteit op de hoofdstructuur in 2020 met en zonder de ontsluitingsweg. De hoeveelheid verkeer op de wegen ten noorden van de Traverse is volgens het verkeersmodel in de situatie met de ontsluitingsweg lager dan of gelijk aan de hoeveelheid verkeer in de referentiesituatie zonder ontsluitingsweg. Naar het oordeel van de Afdeling hebben [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat het verkeersmodel wat betreft de verkeersprognoses dermate ernstige gebreken bevat, dat de raad zich bij de vaststelling van het plan niet op het verkeersmodel had mogen baseren. In hetgeen zij hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding eraan te twijfelen dat de verkeersintensiteit op de niet onderzochte wegen zich wezenlijk anders zal ontwikkelen dan op de wegen die tot de hoofdstructuur behoren. Daarbij merkt de Afdeling op dat de eigen verkeerstellingen van [appellant sub 5] en anderen niet zonder meer vergelijkbaar zijn met de verkeerstellingen waarop de raad zich heeft gebaseerd, omdat de raad is uitgegaan van aantallen motorvoertuigen en [appellant sub 5] en anderen van het totale aantal verkeersbewegingen, inclusief voetgangers en fietsers.
De Afdeling ziet dan ook onvoldoende grond voor het oordeel dat de ontsluitingsweg zal leiden tot een onaanvaardbare toename van het verkeer op de wegen waaraan [appellant sub 5] en anderen wonen. Daarbij komt dat de raad heeft gesteld dat zo nodig verkeersmaatregelen zullen worden getroffen indien zich toch een ongewenste verkeerstoename voordoet op de desbetreffende wegen. Hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd, is ontoereikend voor het oordeel dat zodanige nadelige effecten zijn te verwachten, dat reeds bij de vaststelling van het plan in dergelijke maatregelen had moeten worden voorzien.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanleg van de ontsluitingsweg niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerseffecten ter plaatse van de woningen van [appellant sub 5] en anderen.
Het betoog faalt.
8.3. Voor zover [appellant sub 5] en anderen hebben betoogd dat het plan ten onrechte geen andere infrastructurele voorzieningen bevat, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft zich in het plan wat betreft infrastructuur beperkt tot de ontsluitingsweg en de aansluiting daarvan op enkele bestaande wegen. In hetgeen [appellant sub 5] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de ontsluitingsweg niet mogelijk had mogen maken zonder in het plan tevens infrastructurele voorzieningen op te nemen waarmee de bestaande verkeersproblemen in de omgeving van bedrijventerrein ’t Retsel kunnen worden opgelost. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het plan geen wijziging of uitbreiding van het bedrijventerrein mogelijk maakt en dat [appellant sub 5] en anderen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de verkeerssituatie rond het bedrijventerrein door de realisatie van de ontsluitingsweg zal verslechteren.
Het betoog faalt.
9. [appellant sub 5] en anderen voeren daarnaast aan dat de raad zich niet heeft gehouden aan de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2003 in zaak nr. 200202085/1 met betrekking tot het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Retsel Heeswijk-Dinther". Volgens [appellant sub 5] en anderen volgt uit die uitspraak dat bij het verharden van de Retselseweg voor het voorkomen van verkeershinder op de Dodenhoeksestraat van belang was dat de doorgang van de Dodenhoeksestraat naar de Retselseweg zou worden ingericht als calamiteitenontsluiting, waardoor verkeer in normale situaties geen gebruik zou maken van deze doorgang. Deze door de raad toegezegde calamiteitenontsluiting is nog altijd niet gerealiseerd en het verkeer op de Dodenhoeksestraat is sinds het verharden van de Retselseweg toegenomen, aldus [appellant sub 5] en anderen.
9.1. In deze procedure staat uitsluitend het voorliggende plan ter beoordeling, waarin de ontsluitingsweg mogelijk wordt gemaakt.
De verkeersproblemen die [appellant sub 5] en anderen stellen te ondervinden doordat de toegezegde maatregelen bij de doorgang van de Dodenhoeksestraat naar de Retselseweg niet zijn getroffen, houden geen verband met dit plan. Deze beroepsgrond heeft dan ook geen betrekking op de rechtmatigheid van het thans ter beoordeling staande besluit tot vaststelling van het plan en slaagt reeds daarom niet.
Geluid
10. [appellant sub 6] betoogt dat ter beperking van de geluidbelasting vanwege het wegverkeer een geluidwal met een hoogte van ten minste 3,5 m noodzakelijk is. Het plan verplicht volgens hem ten onrechte niet tot de aanleg van een dergelijke geluidwal.
10.1. Volgens het akoestisch onderzoek dat bij de voorbereiding van het plan is uitgevoerd, zal de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de ontsluitingsweg ter plaatse van de woning van [appellant sub 6] de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wet geluidhinder niet overschrijden. Voor zover [appellant sub 6] de juistheid van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek heeft bestreden met het argument dat aan het onderzoek een foutief verkeersmodel ten grondslag zou zijn gelegd, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor onder 6.1 met betrekking tot het verkeersmodel is overwogen. Gelet hierop is de raad er terecht van uitgegaan dat de Wet geluidhinder in dit geval niet verplicht tot de oprichting van een geluidwal ter hoogte van het perceel van [appellant sub 6].
Hoewel de raad de geluidwal niet noodzakelijk acht in het belang van een goede ruimtelijke ordening, is hij bereid een geluidwal met een hoogte van 3 m aan te leggen om de hinder voor [appellant sub 6] zo veel mogelijk te beperken en om te voorkomen dat de voorkeursgrenswaarde alsnog wordt overschreden als het verkeer sterker toeneemt dan is voorzien. Ter zitting heeft de raad toegezegd een dergelijke geluidwal te zullen oprichten. Het plan maakt deze geluidwal mogelijk. Volgens het aanvullend akoestisch onderzoek wordt met een 3 m hoge geluidwal de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 6] met ongeveer 6 dB verlaagd. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad de aanleg van de geluidwal door middel van een voorwaardelijke verplichting in de planregels had moeten verzekeren.
In verband met het betoog van [appellant sub 6] dat de geluidwal ten minste 3,5 m hoog dient te zijn, heeft [appellant sub 6] toegelicht dat een hoogte van 3,5 m nodig is om de passerende vrachtwagens geheel aan het zicht te onttrekken. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in dit argument in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om een geluidwal van meer dan 3 m hoog op te richten.
Het betoog faalt.
Ecologische en landschappelijke waarden
11. Zoals ter zitting is toegelicht, komt het betoog van [appellante sub 1] over ecologische en landschappelijke waarden en natuur-, bodem- en waterfuncties erop neer dat ten onrechte minder strenge beperkingen ter bescherming van deze waarden gelden voor de gemeente dan voor agrarische bedrijven. Daarnaast voert [appellante sub 1] aan dat de uitvoering van de voorgenomen compenserende maatregelen onvoldoende is gewaarborgd.
11.1. De raad stelt dat hij bij het afwegen van de betrokken belangen een aantasting van de landschappelijke en ecologische waarden eerder aanvaardbaar acht wanneer daarmee een zwaarwegend algemeen belang wordt gediend, zoals in het geval van de ontsluitingsweg, dan wanneer uitsluitend het bedrijfsbelang van een individuele onderneming wordt gediend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. De aanvaardbaarheid van de beperkingen die de raad aan agrarische bedrijven en andere ondernemingen oplegt in verband met de bescherming van landschappelijke en ecologische waarden in het gebied staat in deze procedure niet ter beoordeling. Gelet hierop en gelet op hetgeen de raad voor het overige naar voren heeft gebracht, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich geen onaanvaardbare aantasting van de ecologische en landschappelijke waarden in en rond het plangebied zal voordoen.
[appellante sub 1] heeft geen gronden aangevoerd die aanleiding geven voor de verwachting dat de voorgenomen compenserende maatregelen, zoals onder meer beschreven in het landschappelijk inpassingsplan, niet zullen worden uitgevoerd.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over de percelen van [appellante sub 1]
12. [appellante sub 1] heeft een woning, agrarisch bedrijf en kampeerterrein aan de [locatie 1] te Heeswijk-Dinther.
13. [appellante sub 1] voert aan dat de ontsluitingsweg de gronden zal doorsnijden die zij voor de aardbeienteelt in gebruik heeft. Het plan voorziet volgens haar niet in een passende ontsluiting van de percelen aan het deel van de Boterweg dat aan de overzijde van de ontsluitingsweg komt te liggen. [appellante sub 1] stelt dat zij hierdoor aanzienlijke schade zal lijden.
13.1. De Boterweg wordt door de ontsluitingsweg doorsneden. Het oostelijke deel van de Boterweg wordt aangesloten op de nieuwe ontsluitingsweg. De woning, de bedrijfsgebouwen en de landbouwgronden aan dit deel van de Boterweg hebben na de aanleg van de ontsluitingsweg een rechtstreekse verbinding met de kom van Heeswijk-Dinther en met de N279. Het deel van de Boterweg ten noordwesten van de ontsluitingsweg is na de aanleg van de ontsluitingsweg niet meer bereikbaar vanaf de woning en de bedrijfsgebouwen van [appellante sub 1]. De Boterweg vormt dan geen rechtstreekse verbinding meer tussen de landbouwgronden ten noordwesten van de ontsluitingsweg en de woning en bedrijfsgebouwen ten oosten van die weg. De landbouwgronden aan de overzijde van de ontsluitingsweg zijn dan alleen nog bereikbaar via een omweg over de ontsluitingsweg en de Laag Beugt.
Hoewel uit de realisatie van de ontsluitingsweg beperkingen voortvloeien voor de bedrijfsvoering van [appellante sub 1], heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de aanleg van de ontsluitingsweg dan aan het belang van [appellante sub 1] bij het behoud van de ontsluiting van zijn landbouwgronden via de Boterweg. Daarbij betrekt de Afdeling in de eerste plaats dat de landbouwgronden aan de overzijde van de ontsluitingsweg via een beperkte omweg bereikbaar blijven. Voorts is ter zitting gebleken dat het gemeentebestuur in het kader van de onderhandelingen over de verwerving van een deel van de gronden van [appellante sub 1] een grondruil heeft voorgesteld, waarbij alle landbouwgronden van [appellante sub 1] ten oosten van de ontsluitingsweg komen te liggen.
In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor de verwachting dat de schade zodanig zal zijn, dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn. Voor het overige is de mogelijke schade een aspect dat primair in het kader van een verzoek om schadevergoeding dient te worden beoordeeld, waarvoor aparte procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaan.
Het betoog faalt.
14. [appellante sub 1] betoogt dat de raad ten onrechte geen onderzoek heeft verricht naar de gevolgen van de ontsluitingsweg voor de geluidbelasting ter plaatse van haar kampeerterrein. Zij wijst er in dat verband op dat het kampeerterrein in een zeer rustige natuurlijke omgeving ligt en na de uitvoering van het project langs een drukke weg zal zijn gelegen.
14.1. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen.
Het kampeerterrein bevindt zich achter de woning van [appellante sub 1] aan de [locatie 1] en ligt na de aanleg van de ontsluitingsweg op korte afstand van de weg. Volgens de raad zal de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op het kampeerterrein 52 dB bedragen. De raad acht de aantasting van de rustige ligging van het kampeerterrein aanvaardbaar, omdat de hoofdbestemming van het perceel agrarisch is en het kampeerterrein slechts een nevenactiviteit is. Het betreft een camping bij de boer met tien plaatsen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad onder deze omstandigheden in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen die met de aanleg van de ontsluitingsweg zijn gediend dan aan het belang van [appellante sub 1] bij het behoud van een ongewijzigde situatie wat betreft geluid ter plaatse van het kampeerterrein.
Het betoog faalt.
15. [appellante sub 1] vreest voorts negatieve gevolgen van de ontsluitingsweg voor de aardbeienteelt op haar landbouwgronden. De ontsluitingsweg doorsnijdt deze gronden. In het bijzonder vreest [appellante sub 1] dat verontreinigende stoffen en straatstof op de gewassen terecht zullen komen en dat de depositie van stikstof de teelt nadelig zal beïnvloeden. De raad heeft volgens haar onvoldoende onderzoek verricht naar de effecten van de depositie van schadelijke stoffen op de voedselteelt.
15.1. De raad stelt dat de stikstofdepositie nauwelijks zal toenemen en dat er geen gevolgen zullen zijn voor de gewassen. Ook van de depositie van andere verontreinigende stoffen verwacht de raad niet een zodanige toename dat er nadelige gevolgen zullen zijn voor de gewassen, te minder nu onderzoek naar neerslag van stoffen afkomstig van verkeer laat zien dat het grootste deel van deze stoffen direct naast de weg in de berm neerslaat.
15.2. Volgens het luchtkwaliteitsonderzoek dat bij de voorbereiding van het plan is uitgevoerd, leidt de ontwikkeling die het plan mogelijk maakt niet tot een overschrijding van de wettelijke luchtkwaliteitsgrenswaarden. [appellante sub 1] heeft de juistheid van het luchtkwaliteitsonderzoek niet bestreden.
[appellante sub 1] heeft de stelling dat de uitstoot van het verkeer op de ontsluitingsweg desondanks negatieve effecten zal hebben op de aardbeienteelt op haar percelen noch in het beroepschrift, noch in de zienswijze over het ontwerpplan geconcretiseerd. Anders dan [appellante sub 1] betoogt, lag het op haar weg deze stelling ten minste te concretiseren. Nu zij dit niet heeft gedaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad hiernaar bij de voorbereiding van het plan nader onderzoek had moeten verrichten. Voor zover [appellante sub 1] in dit verband heeft gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 7 december 2011 in zaak nr. 200909551/1/R1, overweegt de Afdeling dat vergelijking met de aldaar besliste situatie niet opgaat, aangezien het in die zaak ging om loodemissies van luchtvaartverkeer nabij een luchthaven, welke emissie hier niet aan de orde is.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over het perceel van [appellant sub 2]
16. [appellant sub 2] exploiteert een boomkwekerij op het perceel [locatie 2] te Heeswijk-Dinther. Zijn gronden zullen door de ontsluitingsweg worden doorkruist. [appellant sub 2] stelt dat zijn bedrijf daardoor niet meer rendabel geëxploiteerd kan worden.
[appellant sub 2] stelt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe zijn bedrijfsbelang is gewaardeerd en tegen de andere betrokken belangen is afgewogen. [appellant sub 2] betoogt tevens dat de raad ten onrechte geen alternatief tracé heeft overwogen dat zijn perceel niet, of met minder ingrijpende gevolgen, doorkruist. De raad heeft volgens hem ten onrechte een groter belang gehecht aan de situering van het tracé vlak naast het houthakbos ten behoeve van de landschappelijke inpassing dan aan zijn bedrijfsbelangen.
[appellant sub 2] betoogt verder dat het nadeel dat hij lijdt door de aanleg van de weg onvoldoende wordt gecompenseerd. Daarnaast voert hij aan dat het plan niet uitvoerbaar is, zolang het perceel zijn eigendom blijft.
16.1. De raad heeft bij de voorbereiding van het plan onderkend dat het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] door de ontsluitingsweg wordt doorsneden. Na afweging van alle algemene en individuele belangen acht de raad dit aanvaardbaar. Daarbij heeft de raad betrokken dat een zodanige verschuiving van het tracé dat het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] niet wordt doorsneden op landschappelijke bezwaren stuit. Ter zitting heeft de raad naar voren gebracht dat het gemeentebestuur bij het overleg dat met [appellant sub 2] is gevoerd over de verwerving van de gronden die nodig zijn voor de aanleg van de ontsluitingsweg tevens een grondruil heeft voorgesteld, waarbij [appellant sub 2] als "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" bestemde gronden ten westen van de ontsluitingsweg zou kunnen verkrijgen. Door de grondruil zou het bedrijfsperceel van [appellant sub 2] geheel ten westen van de ontsluitingsweg komen te liggen en niet meer door de weg worden doorsneden. De desbetreffende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschappelijke, cultuurhistorische en/of abiotische waarden" zijn eigendom van de gemeente Bernheze. Op grond van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat de bedrijfsgronden aan de overzijde van de ontsluitingsweg na de aanleg van die weg onvoldoende bereikbaar zijn voor [appellant sub 2]. Daarbij is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat deze gronden bereikbaar zijn via een toegang ter plaatse van de rotonde waar de Laverdonk en de ontsluitingsweg bij elkaar komen.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad het belang van de realisatie van de ontsluitingsweg in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellant sub 2] bij een ongewijzigde voortzetting van de bedrijfsvoering. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de bedrijfsbelangen van [appellant sub 2] onvoldoende bij de besluitvorming zijn betrokken.
16.2. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat de ontsluitingsweg ten onrechte gedeeltelijk is voorzien op gronden die zijn eigendom zijn, overweegt de Afdeling dat dit geen evidente privaatrechtelijke belemmering is die aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De gronden van [appellant sub 2] die benodigd zijn voor de aanleg van de ontsluitingsweg kunnen en zullen, indien nodig, immers worden onteigend.
16.3. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de schade van [appellant sub 2] zodanig zal zijn, dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan worden gediend. De vergoeding van door [appellant sub 2] gestelde eventuele schade - voor zover die niet reeds door een grondruil in natura wordt gecompenseerd - is een aspect dat primair in het kader van een verzoek om schadevergoeding dient te worden beoordeeld, waarvoor aparte procedures met eigen rechtsbeschermingsmogelijkheden bestaan.
16.4. De betogen falen.
17. [appellant sub 2] betoogt verder dat de ontsluitingsweg een ernstige inbreuk maakt op het woon- en leefklimaat ter plaatse van zijn woning aan de [locatie 2]. De raad heeft hiermee bij de belangenafweging onvoldoende rekening gehouden, aldus [appellant sub 2].
17.1. De afstand tussen de woning van [appellant sub 2] en de nieuwe ontsluitingsweg bedraagt ongeveer 60 m. De woning van [appellant sub 2] is een recreatiewoning, die op grond van een persoonsgebonden gedoogbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Bernheze van 20 december 2011 tijdelijk permanent mag worden bewoond.
Bij de voorbereiding van het plan is rekening gehouden met de woning van [appellant sub 2], doordat het oorspronkelijk voorgestelde tracé vanwege de aanwezigheid van de woning ongeveer 40 m in westelijke richting is verschoven. De raad stelt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] wordt voldaan aan de wettelijke eisen met betrekking tot geluid en luchtkwaliteit. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Voor het overige heeft [appellant sub 2] niet nader onderbouwd in welk opzicht de ontsluitingsweg zijn woon- en leefklimaat zal aantasten.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat zal zijn gewaarborgd.
Het betoog faalt.
Beroepsgronden over het perceel van [appellant sub 6]
18. [appellant sub 6] woont aan de [locatie 3] te Heeswijk-Dinther. Hij betoogt dat het plan in de weg staat aan de mogelijkheid voor een achterom en daarmee aan de mogelijkheid op het perceel een tweede ruimte-voor-ruimtewoning op te richten.
18.1. De voorzitter heeft in zijn uitspraak van 10 december 2013, nr. 201308886/2/R6, op het verzoek van [appellant sub 6] om het treffen van een voorlopige voorziening overwogen dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad op dit punt onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van [appellant sub 6] bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de voorzitter in aanmerking genomen dat het voor het perceel van [appellant sub 6] geldende plan - te weten het bestemmingsplan "Buitengebied Bernheze" - de oprichting van een tweede woning op het perceel van [appellant sub 6] niet mogelijk maakt en [appellant sub 6] daartoe geen concrete plannen heeft. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de voorzitter.
Het betoog faalt.
Herhaling zienswijzen
19. [appellant sub 6] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. Het betreft in het bijzonder de beroepsgronden over geluid - met uitzondering van de beroepsgrond over de geluidwal -, de gevolgen voor beschermde diersoorten, de aantasting van de houtwal bij zijn perceel, de afstand tussen het fietspad en de rijbaan op de Laag Beugt en de gevolgen voor de waterhuishouding op zijn perceel. In de zienswijzennota is hierop ingegaan. [appellant sub 6] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze onjuist zou zijn.
Conclusie
20. De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn niet-ontvankelijk.
De beroepen van [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen en [appellant sub 6] zijn ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en anderen, [appellant sub 2], [appellant sub 5] en anderen en [appellanten sub 6] ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Teuben, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Teuben
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
483.