ECLI:NL:RVS:2014:1016

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201308911/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • L. Groenendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de opgelegde boete wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin een boete van € 8.000,00 werd opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid had deze boete opgelegd op 14 december 2012, na vaststelling dat een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning arbeid verrichtte in de onderneming van [appellante]. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellante] ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 13 februari 2014 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat [appellante] niet meer betwistte dat de vreemdeling werkzaamheden had verricht zonder de vereiste vergunning. [appellante] voerde echter aan dat de boete onevenredig was, gezien de omstandigheden van de overtreding en haar financiële situatie. De Afdeling overwoog dat de minister bij het opleggen van de boete rekening moet houden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden.

De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was om de boete te matigen. De omstandigheden die [appellante] aanvoerde, zoals de eenmalige aard van de werkzaamheden en haar financiële situatie, waren niet voldoende om de boete te verlagen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de opgelegde boete evenredig was en dat de minister zijn bevoegdheid correct had aangewend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201308911/1/V6.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2013 in zaak nr. 13/2794 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2012 heeft de minister [appellante] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 12 maart 2013 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 augustus 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. T. Harmankaya, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. Odijk, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Gelet op artikel XXV van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving; Stb 2012, 462, is op dit geding de Wav van toepassing zoals deze wet luidde tot 1 januari 2013. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, is de hoogte van de boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,00.
Ingevolge het zesde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle overtredingen als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 per persoon per overtreding gesteld.
2. Het door de inspecteurs van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 30 oktober 2012 met kenmerk 321201928/01 (hierna: het boeterapport) houdt in dat de inspecteurs hebben waargenomen dat op 18 oktober 2012 een niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling van Turkse nationaliteit in de onderneming [appellante] arbeid verrichtte, bestaande uit het poetsen van een auto, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
3. Ter zitting heeft [appellante] verklaard dat niet meer wordt betwist dat de vreemdeling werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van haar zonder dat zij hiervoor over de vereiste tewerkstellingsvergunning beschikte. Derhalve is niet langer in geschil dat de minister bevoegd was een boete op te leggen wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een evenredige sanctie en dat zij de boete ten onrechte niet heeft gematigd. Hiertoe voert [appellante] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de ernst van de overtreding en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden. Zij betoogt dat de werkzaamheden eenmalig en van korte duur waren en dat zij in het kader van een sollicitatie zijn verricht. Voorts heeft zij van de verrichte werkzaamheden geen financieel voordeel genoten en is zij niet eerder beboet. [appellante] betoogt verder dat zij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Zij wijst in dit verband op de door haar overgelegde financiële stukken, waaruit, volgens haar, volgt dat de winst over het jaar 2012 € 9.246,00 bedroeg. Voorts voert zij aan dat zij niet kan voldoen aan de getroffen betalingsregeling.
4.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Deze beleidsregels zijn door de Afdeling als zodanig niet onredelijk bevonden (zie onder meer de uitspraak van 28 november 2012 in zaak nr. 201203733/1/V6). Ook bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient hij de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig vast te stellen dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.2. Het boeterapport bevat geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de vreemdeling slechts arbeid van geringe omvang en duur heeft verricht die eenmalig was. Het boeterapport houdt in dat [gemachtigde] heeft verklaard dat hij de vreemdeling, indien deze goed kon werken, als reservepoetser wilde hebben. De vreemdeling heeft verklaard dat hij, indien hij het werk leuk vindt, wel vaker voor [appellante] zou willen werken. Bovendien was de vreemdeling blijkens het boeterapport reeds om 09.00 uur aanwezig en was hij van plan om 17.00 uur weg te gaan en is de arbeid beëindigd door de komst van de inspecteurs. Derhalve bestaat geen aanleiding voor matiging van de boete.
Dat [appellante] van de overtreding geen financieel voordeel heeft genoten en dat de werkzaamheden in het kader van een sollicitatie zijn verricht, noopt evenmin tot matiging van de boete, reeds omdat deze omstandigheden geen afbreuk doet aan de ernst van de overtreding en de met de Wav beoogde doelstellingen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200704906/1) kan uit artikel 19d, tweede lid, van de Wav worden afgeleid dat een eerste overtreding dient te worden beboet, zodat het betoog dat [appellante] nooit eerder voor overtreding van de Wav is beboet, evenmin tot matiging van de boete kan leiden.
4.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 200804654/1/V6) is het uitgangspunt dat reden bestaat tot matiging van de opgelegde boete, indien op basis van de door de beboete werkgever overgelegde financiële gegevens moet worden geoordeeld dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen.
4.4. Hetgeen [appellante] betoogt over haar slechte financiële situatie kan evenmin tot matiging van de opgelegde boete leiden, nu niet aannemelijk is geworden dat [appellante] door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Uit de door [appellante] overgelegde stukken volgt dat zij over 2011 een negatief resultaat heeft behaald van € 19.134,00 en over 2012 een positief resultaat heeft behaald van € 28.380,00. Voor zover [appellante] stelt niet te kunnen voldoen aan de getroffen betalingsregeling leidt dit niet tot een ander oordeel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 6 februari 2013 in zaak nr. 201203083/1/V6, laat een zodanige regeling de hoogte van de boete onverlet. Het al dan niet gebruik maken van een betalingsregeling is niet bepalend voor de toetsing of de boete evenredig is.
4.5. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de rechtbank in het onder 4. vermelde samenstel van feiten en omstandigheden terecht geen grond heeft gezien voor matiging van de opgelegde boete.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
164-800.