ECLI:NL:RVS:2014:1012

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
19 maart 2014
Zaaknummer
201308242/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek naturalisatie en bewijsnood bij identiteitsvaststelling

In deze zaak heeft de Raad van State op 19 maart 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [appellante], die samen met haar minderjarige kinderen verzocht om het Nederlanderschap. De minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties had dit verzoek op 12 september 2011 afgewezen, omdat de nationaliteit en identiteit van [appellante] niet konden worden vastgesteld. De rechtbank Limburg had het beroep van [appellante] tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 februari 2014, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. C.M.A. Fens, en de staatssecretaris door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo. De Raad overwoog dat de staatssecretaris bevoegd is om te eisen dat een verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, en dat dit onder andere kan door het overleggen van een geldig paspoort en geboorteakte. [appellante] had echter geen geldige documenten overgelegd, en de staatssecretaris stelde dat bewijsnood zich niet voordeed.

De Raad bevestigde dat het van groot belang is dat de identiteit en nationaliteit van een verzoeker worden vastgesteld, vooral gezien de gevolgen van naturalisatie. [appellante] betoogde dat zij niet kon terugkeren naar Azerbeidzjan om een paspoort te verkrijgen, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat zij daadwerkelijk gevaar liep bij terugkeer. De rechtbank had terecht geoordeeld dat [appellante] niet al het mogelijke had gedaan om een geldig paspoort te verkrijgen.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

201308242/1/V6.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], mede namens haar minderjarige kinderen, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 23 juli 2013 in zaak nr. 12/1306 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 12 september 2011 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kinderen het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het verzoek), afgewezen.
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2013 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. C.M.A. Fens, advocaat te Heerlen, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Magram-Tetteroo, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van de RWN, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zo nodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
In de Handleiding is vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie. In bewijsnood is voorts een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voormelde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
3. Niet is in geschil dat [appellante] bij haar naturalisatieverzoek geen geldige geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd. Tevens is niet in geschil dat zij houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De staatssecretaris heeft, voor zover thans van belang, het verzoek afgewezen, omdat de nationaliteit en identiteit van [appellante] niet zijn komen vast te staan en bewijsnood zich niet voordoet.
4. [appellante] betoogt dat de staatssecretaris geen belang heeft bij zijn eis dat zij een paspoort overlegt. Bij de staatssecretaris bestaat volgens haar immers geen twijfel over haar identiteit, aangezien zij haar geboorteakte in de asielprocedure heeft overgelegd. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bewijsnood. Hiertoe voert zij aan dat niet van haar kan worden gevergd dat zij terugkeert naar haar land van herkomst om aldaar een paspoort te verkrijgen, dan wel dat zij dit document tracht te verkrijgen via derden in Azerbeidzjan. De Azerbeidzjaanse autoriteiten zullen haar vragen naar haar echtgenoot, die houder is van een verblijfsvergunning asiel en net als zij etnisch Armeens is en afkomstig uit Azerbeidzjan, aldus [appellante]. Voorts kent ze niemand in Azerbeidzjan die een paspoort voor haar zou kunnen aanvragen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om in het kader van de naturalisatieprocedure te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont. De verzoeker dient, anders dan [appellante] stelt, niet alleen in verband met diens identificatie een paspoort over te leggen maar ook om diens nationaliteit te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Nu uit de Handleiding volgt dat zonder geldige geboorteakte en geldig paspoort de identiteit en nationaliteit van een verzoeker onvoldoende komen vast te staan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] een paspoort dient over te leggen.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat van [appellante] mag worden gevergd af te reizen naar Azerbeidzjan om een paspoort te verkrijgen. Weliswaar heeft [appellante] destijds een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar zij heeft tegen de weigering deze vergunning te verlenen geen verdere rechtsmiddelen aangewend. Gelet hierop en omdat [appellante] in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier, is niet vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van haar niet kan worden gevergd naar haar land van herkomst te reizen en aldaar een paspoort te verkrijgen. Dat betekent echter niet dat persoonlijke omstandigheden geen enkele rol kunnen spelen bij de beoordeling van een beroep op bewijsnood. [appellante] heeft haar stelling, dat zij thans bij terugkeer naar Azerbeidzjan daadwerkelijk voor de Azerbeidzjaanse autoriteiten heeft te vrezen, evenwel niet met bewijsstukken gestaafd. De enkele, niet van enige bronvermelding voorziene, stelling dat niet van haar kan worden verlangd naar Azerbeidzjan af te reizen omdat haar door de Azerbeidzjaanse autoriteiten gevraagd zal worden naar haar echtgenoot, is in dit verband onvoldoende. Afgezien daarvan heeft [appellante] evenmin getracht een paspoort door tussenkomst van derden te verkrijgen. Dat zij, naar gesteld, niemand kent in Azerbeidzjan, laat onverlet dat van haar mag worden gevergd daartoe zonodig een professionele derde in te schakelen. De enkele, niet gestaafde, stelling dat haar hiertoe de financiële middelen ontbreken, kan daaraan niet afdoen.
Niet in geschil is dat [appellante] destijds bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst een geboorteakte heeft overgelegd en dat deze vervolgens is kwijtgeraakt. De stelling van [appellante] dat wat betreft de geboorteakte sprake is van bewijsnood nu deze akte is kwijtgeraakt, wat daar ook van zij, laat onverlet dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, [appellante] niet al het mogelijke heeft gedaan om een geldig buitenlands paspoort te verkrijgen. Reeds hierom kan het betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
De betogen falen. Aangezien de rechtbank het beroep van [appellante] terecht ongegrond heeft verklaard, heeft zij, anders dan [appellante] betoogt, terecht de staatssecretaris niet in de proceskosten veroordeeld.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
164-800.