201307623/1/R2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
de raad van de gemeente Lelystad,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2013, nummer 131006132, heeft de raad het bestemmingsplan "Stadsrandgebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. T.J.H. Verstappen, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door J.A. Meijerink, werkzaam bij de gemeente zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van [appellant sub 2] de beroepsgrond over de grootte van het bouwvlak ingetrokken.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet met name in een actuele en eenduidige regeling voor de bestaande situatie in het Stadsrandgebied. Daarnaast houdt het plan rekening met een aantal in ontwikkeling zijnde projecten.
Het beroep van [appellant sub 1]
4. [appellant sub 1] stelt dat het plan voor zijn percelen aan de [locatie a] en nabij de Jupiterweg niet in voldoende niet-agrarische bebouwingsmogelijkheden voorziet. Hij voert hiertoe aan dat het oorspronkelijke gebruik voor biologisch-dynamische landbouw onvoldoende toekomstperspectief biedt. Dat het plan wel meer nevenfuncties bij agrarisch gebruik mogelijk maakt, is volgens hem geen oplossing voor het probleem. [appellant sub 1] wijst in dit kader op de ontwikkelingen in het gebied ‘De Groene Velden’ waar een menging van agarisch en woongebruik plaatsvindt. Om die reden had dat gebied ook binnen het plangebied moeten vallen. Voorts brengt [appellant sub 1] naar voren dat de wijzigingsbevoegdheid uit het vorige plan, op grond waarvan in extra bouwmogelijkheden kon worden voorzien, ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Daarnaast zijn de beschrijvingen van de deelgebieden in de plantoelichting niet allemaal correct, aldus [appellant sub 1].
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de voorziene agrarische hoofdbestemming in overeenstemming is met diverse gemeentelijke beleidskaders. Wel zijn meer nevenfuncties toegelaten. Voorts heeft [appellant sub 1] volgens de raad geen concrete plannen ingediend op basis waarvan de aanvaardbaarheid van een andere bestemming had kunnen worden bezien. Hoewel het gebied ‘De Groene Velden’ oorspronkelijk wel binnen het plangebied viel, was het niet van invloed op de regeling voor de percelen van [appellant sub 1] die een andere functionele achtergrond en ruimtelijke opzet hebben, aldus de raad. Daarnaast brengt de raad naar voren dat de genoemde wijzigingsbevoegdheid in een oud plan was opgenomen. Nu daar nooit van is gebruik gemaakt, heeft de raad het aanvaardbaar geacht om deze wijzigingsbevoegdheid niet in het nieuwe plan op te nemen.
4.2. Het plan voorziet voor de percelen van [appellant sub 1] in de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak. [appellant sub 1] exploiteert op zijn percelen een grondgebonden agrarisch bedrijf.
4.2.1. In de plantoelichting is vermeld dat de belangrijkste opgave voor het voorliggende bestemmingsplan is om te voorzien in een actuele en eenduidige regelgeving voor de bestaande situatie in het Stadsrandgebied.
4.3. Vast staat dat het bestaande gebruik op de percelen van [appellant sub 1] in het plan opnieuw als zodanig is bestemd. Tevens staat vast dat [appellant sub 1] geen concrete plannen heeft voor uitbreiding of wijziging van zijn bedrijf op de percelen. Over het gebied ‘De Groene Velden’ overweegt de Afdeling dat de raad beleidsvrijheid toekomt bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de raad een begrenzing kan vaststellen die in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het feit dat [appellant sub 1] graag een soortgelijke planregeling wil voor zijn percelen als voor het gebied ‘De Groene Velden’ in het desbetreffende bestemmingsplan is voorzien, niet maakt dat tussen de percelen van [appellant sub 1] en het gebied ‘De Groene Velden’ onlosmakelijke samenhang bestaat. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aan de percelen de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak kunnen toekennen.
Voorts heeft [appellant sub 1] niet nader onderbouwd waarom de raad in het plan een wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de vergroting van de bouwmogelijkheden had moeten opnemen. De betogen van [appellant sub 1] over de bouw- en gebruiksmogelijkheden falen.
Over de beschrijving van de deelgebieden in de plantoelichting overweegt de Afdeling dat aan de plantoelichting geen bindende betekenis toekomt. Weliswaar vergezelt de toelichting het plan, doch het maakt hiervan geen deel uit. Het betoog behoeft gelet hierop geen bespreking.
4.4. Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 2]
5. [appellant sub 2] stelt dat in artikel 3.2.1, aanhef en onder h, van de planregels ten onrechte de voorwaarde is opgenomen dat een omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfsgebouwen alleen kan worden verleend indien vast staat dat een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) niet nodig is, is verleend, dan wel zal worden verleend. Hij voert hiertoe aan dat deze bepaling in strijd is met de Nbw 1998 en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo). Voorts voert [appellant sub 2] aan dat voor de windturbine op zijn perceel ten onrechte geen bouwvlak is voorzien. Hij wijst er daarbij op dat mede door het ontbreken van bouwregels de windturbine niet zou mogen worden herbouwd.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de genoemde planregel alleen duidelijk maakt dat een relatie bestaat tussen het afgeven van een omgevingsvergunning en bepalingen uit de Nbw 1998. De windturbine is door het opnemen van een aanduiding als zodanig bestemd, aldus de raad.
5.2. Het plan voorziet voor de gronden van [appellant sub 2] aan de [locatie b] in de bestemming "Agrarisch" met een bouwvlak en de aanduiding "intensieve veehouderij". Tevens voorziet het plan ter plaatse van de bestaande windturbine op het perceel in de aanduiding "windturbine".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de op de kaart voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor gebouwen ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijvigheid.
Ingevolge lid 3.1, onder g, van dat artikel zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding windturbine bestemd voor een windturbine, waarbij de hoogte niet meer dan 55 meter bedraagt en de rotordiameter niet meer dan 44 meter bedraagt.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, sub a, dienen de gebouwen binnen een bouwvlak te worden gebouwd.
Op grond van lid 3.2, onder 3.2.1, sub b, bezien in samenhang met de verbeelding, geldt voor het perceel een maximale bouwhoogte van 15 meter.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.1, sub h, wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van bedrijfsgebouwen ten behoeve van het huisvesten van vee slechts verleend, indien vaststaat dat daarvoor een vergunning op grond van de Nbw 1998 hetzij niet nodig is, hetzij is of zal worden verleend.
Ingevolge lid 3.2, onder 3.2.2, gelden voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde de volgende regels:
a. de hoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 2,00 meter bedragen;
b. de hoogte van palen en masten mag ten hoogste 6,00 meter bedragen;
c. de hoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 5,00 meter bedragen.
5.3. Over artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub h, van de planregels, overweegt de Afdeling dat deze bepaling weliswaar is bedoeld als voorlichting voor personen met bouwplannen, maar dat deze bepaling als zodanig niet geschikt is om te worden opgenomen in de planregels. Uit de bepaling volgt namelijk dat ook in de gevallen waarin het bouwen van gebouwen is toegestaan, een nadere toetsing door het college van burgemeester en wethouders is vereist bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Het plan biedt daarmee op dit punt onvoldoende zekerheid omtrent de vraag of voor een bouwinitiatief een omgevingsvergunning kan worden verkregen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het betoog slaagt.
5.4. Ten aanzien van de windturbine overweegt de Afdeling dat vast staat dat de raad heeft beoogd de windturbine als zodanig te bestemmen en dat de raad daarbij niet heeft beoogd te voorkomen dat [appellant sub 2] in de toekomst zijn windturbine kan vervangen of vernieuwen. Op grond van de planregels geldt echter voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde een maximale bouwhoogte van 5 meter. Met deze maximale bouwhoogte is de windturbine niet in overeenstemming. Het is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting bovendien niet uitgesloten dat de windturbine als een gebouw moet worden aangemerkt. Gebouwen zijn op grond van de planregels, bezien in samenhang met de verbeelding, op het perceel van [appellant sub 2] echter alleen toegestaan binnen een bouwvlak en tot een maximale bouwhoogte van 15 meter. Ook met deze planregels is de windturbine niet in overeenstemming. Daargelaten de vraag of de windturbine een gebouw of een bouwwerk, geen gebouw zijnde is, is de windturbine op grond van de voorziene regeling dan ook niet als zodanig bestemd en kan op grond van het plan een eventuele omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe windturbine ook niet worden verleend. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de raad het bestreden besluit niet met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid heeft voorbereid. Het bestreden besluit is op dit punt genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het betoog slaagt.
5.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3 en 5.4 is het beroep van [appellant sub 2] gegrond. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub h, van de planregels, dient te worden vernietigd. Voorts dient het bestreden besluit voor zover daarbij voor de windturbine op het perceel [locatie b] niet is voorzien in een passende regeling, te worden vernietigd.
5.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van het vernietigde besluit met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe planregeling vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
5.7. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskostenveroordeling
6. Ten aanzien van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Lelystad van 28 mei 2013, nummer 131006132, voor zover:
a. dat betreft artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1, sub h, van de planregels;
b. daarbij niet is voorzien in een passende regeling voor de windturbine op het perceel [locatie b];
III. draagt de raad van de gemeente Lelystad op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel onder II.a wordt verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. draagt de raad van de gemeente Lelystad op om voor het vernietigde planonderdeel zoals genoemd onder II.b binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart het beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Lelystad tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Lelystad aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. M.H. Kuggeleijn-Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Kuggeleijn-Jansen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
545.