201307036/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Venray,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Roermond van 17 juli 2012 en de uitspraak van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 20 juni 2013 in zaak nr. 11/1810 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Venray.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college aan de stichting Stichting Zorggroep Noord- en Midden-Limburg (hierna: de Stichting) omgevingsvergunning verleend voor het afwijken van de bestemmingsplanregels, het bouwen en het kappen ten behoeve van de realisering van groepswoningen/zorgwoningen op de percelen Blauwververstraat 14, 16 en 18 en Vollenbergstraat 15 te Venray (hierna: de percelen).
Bij tussenuitspraak van 17 juli 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken na verzending daarvan het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek in het besluit van 15 november 2011 met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak te herstellen en iedere verdere beslissing aangehouden. Deze uitspraak is aangehecht.
Het college heeft een nadere motivering gegeven van het besluit van 15 november 2011. [appellant] en de Stichting hebben daarop gereageerd.
Bij uitspraak van 20 juni 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 15 november 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de vergunning conform de tekst van het besluit van 15 november 2011 verleend en daaraan het voorschrift verbonden dat naast de in de vergunningaanvraag begrepen zestien parkeerplaatsen nog twee extra parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de Stichting een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door E.M.M.M. Bogaers, en het college, vertegenwoordigd door M. Davits, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan: indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
2. Het bouwplan voorziet in de bouw van vier zorgwoningen voor in totaal 28 personen die niet meer zelfstandig kunnen wonen. Bij het besluit van 15 november 2011 heeft het college omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3°, van de Wabo. Thans is slechts in geschil of in voldoende ruimte is voorzien voor het parkeren van auto's.
3. [appellant] betoogt dat de uitspraken van de rechtbank niet in stand kunnen blijven. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat door realisering van achttien parkeerplaatsen op de percelen in voldoende mate in ruimte wordt voorzien voor het parkeren van auto's.
3.1. In het aangevoerde wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte mocht aansluiten bij de parkeerkencijfers van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (hierna: CROW) zoals opgenomen in de CROW publicatie 182, "Parkeerkencijfers - Basis voor parkeernormering". Het college heeft berekend dat op de percelen minimaal veertien parkeerplaatsen en maximaal twintig parkeerplaatsen nodig zijn. Het is daarbij uitgegaan van een parkeervraag per wooneenheid voor verpleeg- en verzorgingstehuizen gelegen in de rest van de bebouwde kom in matig stedelijk gebied, van minimaal 0,5 en maximaal 0,7. In de parkeervraag is het aantal parkeerplaatsen voor het verplegend personeel en bezoekers reeds opgenomen.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat bij de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen de maximale parkeervraag van 0,7 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd dient te worden. [appellant] heeft in dat verband gewezen op het rapport "Toets(s)teen Openbare Ruimte" van de raad van de gemeente Venray van 26 april 2012, waarin is vermeld dat bij het berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen dient te worden uitgegaan van de hoogste waarde, tenzij een neerwaartse afwijking naar behoren kan worden onderbouwd. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brieven van 31 augustus 2012 en 19 december 2012 zijn standpunt toegelicht dat het niet noodzakelijk is dat de maximale parkeervraag van 0,7 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd wordt. Het college heeft daarbij betrokken dat de bewoners van de zorgwoningen gelet op hun psychogeriatrische aandoening niet over een auto beschikken, dat er slechts vier vaste medewerkers op de zorgwoningen aanwezig zijn en op piekmomenten maximaal vijf extra medewerkers en voorts dat er ter plaatse geen kantoorruimte aanwezig is. Dit brengt met zich dat, uitgaande van een maximale personele bezetting en aangenomen dat allen met de auto komen, mogelijk negen parkeerplaatsen tegelijkertijd bezet zijn en dat bezoekers slechts naar parkeerplaatsen in de omgeving van de percelen hoeven uit te wijken, indien er meer dan negen bezoekers tegelijkertijd aanwezig zijn. Het college heeft voorts in aanmerking genomen dat de parkeerdruk in de Blauwververstraat op 26 en 27 november 2012 en 5 en 6 december 2012 is gemeten. Ten tijde van de meting waren minimaal acht van de thans elf aanwezige parkeerplaatsen aan de Blauwververstraat beschikbaar. Gelet op de toelichting van het college heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een neerwaartse afwijking van de parkeervraag onvoldoende is onderbouwd en dat een maximale parkeervraag van 0,7 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd had dienen te worden.
3.2. Over het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat door realisering van de inritten ten behoeve van het bouwplan parkeerplaatsen vervallen, wordt als volgt overwogen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat vijf van de in 2008 bestaande zestien langsparkeerplaatsen aan de noordzijde van de Blauwververstraat zijn vervallen, niet maakt dat de parkeerdruk in de omgeving van het bouwplan door realisering daarvan onevenredig wordt beïnvloed. Daarbij heeft het college betrokken dat een basisschool aan de Blauwververstraat - die geen of niet voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein had - in 2007 is gesloopt, terwijl de bijbehorende oversteekplaats is vervangen door drie extra parkeerplaatsen. Voorts heeft het college in dat verband gesteld dat sinds de basisschool is gesloopt, geen bouwplannen in de omgeving zijn gerealiseerd die tot een toename van de parkeervraag hebben geleid, hetgeen [appellant] niet gemotiveerd heeft weersproken. Het college heeft tevens in aanmerking genomen dat de meting van de parkeerdruk zijn standpunt bevestigd dat thans ruim voldoende parkeergelegenheid beschikbaar is. [appellant] heeft niet inzichtelijk gemaakt dat de door het college geschetste situatie onjuist is. Nu volgens de berekening van het college minimaal veertien parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd dienen te worden om in de parkeervraag van het bouwplan te voorzien, thans achttien parkeerplaatsen op eigen terrein zijn voorzien en in het aangevoerde geen aanknopingspunten aanwezig zijn voor het oordeel dat in de omgeving van het bouwplan thans onvoldoende parkeergelegenheid aanwezig is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat in voldoende mate in ruimte is voorzien voor het parkeren van auto's. Voorts bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet aan de opdracht in de tussenuitspraak heeft voldaan.
3.3. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de omgevingsvergunning in gewijzigde vorm in stand te laten, nu de aanleg van twee extra parkeerplaatsen op eigen terrein geen onderdeel uitmaakte van het besluit van 15 november 2011, treft geen doel. De rechtbank heeft naar aanleiding van de nadere motivering van dat besluit en het aanbod van de Stichting om op de percelen twee extra parkeerplaatsen te realiseren, overwogen dat het geconstateerde gebrek is hersteld. Gelet op de rechtszekerheid heeft de rechtbank aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien door de aanleg van twee extra parkeerplaatsen als voorwaarde aan de omgevingsvergunning te verbinden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht daaraan in de weg stond.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.