ECLI:NL:RVS:2013:CA3717

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201203898/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling en minderjarig kind

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de minister van Buitenlandse Zaken voor een vreemdeling en haar minderjarige kind. De aanvraag werd op 8 maart 2011 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. De minister verklaarde dit bezwaar ongegrond op 28 september 2011. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, verklaarde het beroep van de vreemdeling op 20 maart 2012 gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar kind feitelijk tot het gezin van de referent behoorden in het land van herkomst. De minister had de vreemdeling niet in staat hoeven stellen om aanvullingen op het verslag van het gehoor in te dienen voordat hij een besluit nam. De Raad concludeert dat de minister in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de gezinsband met de referent. De rechtbank had niet onderkend dat de minister geen zelfstandige motivering hoefde te geven voor het niet aanbieden van een DNA-onderzoek voor het kind, omdat de twijfels over de identiteit van de vreemdeling niet automatisch ook voor het kind golden.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing is genomen in naam der Koningin, waarbij de Raad de uitspraak van de rechtbank heroverweegt en de eerdere afwijzing van de minister bevestigt.

Uitspraak

201203898/1/V1.
Datum uitspraak: 6 februari 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/33212 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kind,
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar en haar minderjarige kind (hierna: het kind) een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) mvv-aanvragen ingediend voor verblijf van haarzelf en het kind bij [de referent], naar gesteld haar echtgenoot, houder van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder f, kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd worden verleend aan een vreemdeling die als partner zodanig afhankelijk is van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, dat hij om die reden behoort tot het gezin van deze vreemdeling, die dezelfde nationaliteit heeft als deze vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan deze vreemdeling een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 (www.raadvanstate.nl) dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e of f, van de Vw 2000, te worden beoordeeld aan de hand van die bepalingen.
4. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 ligt de bewijslast dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin heeft behoord bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
5. De minister klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet in redelijkheid de in de verklaringen van de vreemdeling en de referent geconstateerde verschillen heeft kunnen tegenwerpen, omdat niet is uitgesloten dat de tegengeworpen tegenstrijdigheden het gevolg kunnen zijn van een onzorgvuldige vertaling of verslaglegging en de rechtbank daarbij van belang heeft geacht dat de minister de vreemdeling niet in staat heeft gesteld correcties en aanvullingen op het verslag van gehoor in te dienen, alvorens op de aanvraag te beslissen.
5.1. De vreemdeling is op 21 februari 2011 gehoord op de Nederlandse ambassade te Addis Abeba. Haar verklaringen uit dat gehoor zijn vergeleken met hetgeen de referent heeft verklaard tijdens zijn eerste en nader gehoor van 21 april 2009 en 29 juli 2009 alsmede met de correcties en aanvullingen daarop.
De minister heeft aan zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling en het kind tot aan het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk hebben behoord tot diens gezin, onder meer ten grondslag gelegd dat de referent en de vreemdeling hebben verklaard dat zij zijn opgegroeid in een klein dorp, [naam dorp], en elkaar reeds lang kenden voordat zij huwden, zodat het bevreemdt dat zij op essentiële punten tegenstrijdig hebben verklaard.
5.2. De minister voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat geen concrete aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het gehoor en de verslaglegging hiervan. De vreemdeling, die heeft verklaard dat zij de vragen van de gehoormedewerker goed heeft begrepen en tevreden was over het verloop van het gesprek, heeft niet toegelicht hoe de verschillen in haar verklaring en die van de referent kunnen worden verklaard door de wijze waarop het gehoor heeft plaatsgevonden of de wijze waarop de vragen of de verklaringen tijdens het gehoor zijn vertaald, bijvoorbeeld door concreet aan te wijzen welke in het verslag neergelegde vragen en verklaringen niet overeenkomen met de vragen die de tolk in het Somalisch aan haar heeft gesteld en de antwoorden die zij hierop heeft gegeven. In dit verband is van belang dat uit het verslag van het gehoor niet blijkt dat de vreemdeling en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker de vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld en dat de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven.
Uit het verslag van het gehoor blijkt dat de gehoormedewerker het doel van het gehoor en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht en heeft geverifieerd of de vreemdeling en de tolk dezelfde taal spreken. Voorts blijkt hieruit dat de gehoormedewerker vragen heeft gesteld over basale onderwerpen als huwelijk, samenwonen, gezinssamenstelling, familie, werk en woonomgeving. Dat de vreemdeling mogelijk op andere relevante punten niet tegenstrijdig heeft verklaard, neemt niet weg dat de minister haar in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat haar verklaringen op essentiële punten die relevante feiten over het gezinsleven betreffen, verschillen van die van de referent en dat zij daarvoor geen plausibele verklaring heeft gegeven.
Voorts voert de minister terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de vreemdeling niet ten onrechte niet in staat heeft gesteld aanvullingen en correcties op het verslag van het gehoor in te dienen voordat hij een besluit nam op haar aanvraag. Zoals volgt uit de uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1 (www.raadvanstate.nl) bestaat er geen rechtsregel die de minister hiertoe verplicht.
De grief slaagt.
6. De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit geen zelfstandige motivering heeft opgenomen met betrekking tot de vraag, of aannemelijk is dat ten aanzien van het kind de feitelijke gezinsband met de referent in het land van herkomst aannemelijk is gemaakt en hij het kind een DNA-onderzoek had dienen aan te bieden, nu met de twijfel aan de identiteit van de vreemdeling nog niet vaststaat dat ook aan de identiteit van het kind dient te worden getwijfeld. Weliswaar konden aan het kind, gezien de jeugdige leeftijd, geen vragen worden gesteld over de gestelde gezinsband, maar nu de antwoorden van de vreemdeling blijk geven van tegenstrijdigheden op essentiële punten, is geen sprake van bewijsnood, aldus de minister. Volgens de minister is het aanbieden van een DNA-onderzoek derhalve niet aangewezen.
6.1. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij en het kind tot aan het vertrek van de referent uit Somalië feitelijk behoorden tot diens gezin. Nu de uitkomst van een DNA-onderzoek daar niet aan af zou doen, omdat daarmee niet aannemelijk zou zijn gemaakt dat het kind ten tijde van belang wel feitelijk behoorde tot het gezin van de referent, slaagt de tweede grief eveneens.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 28 september 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop nog moet worden beslist.
8. De vreemdeling heeft aangevoerd dat het besluit in strijd is met artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
8.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van "family life", als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1; www.raadvanstate.nl).
De beroepsgrond faalt.
9. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Zij voert daartoe aan dat, gelet op alle door haar in beroep aangevoerde omstandigheden, geen sprake is geweest van een kennelijk ongegrond bezwaar.
9.1. Zoals de Afdeling in de uitspraak van 5 december 2008 in zaak nr. 200802115/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts van het horen worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
Gelet op de motivering van het besluit van 8 maart 2011 en hetgeen de vreemdelingen tegen dit besluit in bezwaar hebben aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan.
De beroepgrond faalt.
10. Het inleidende beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 20 maart 2012 in zaak nr. 11/33212;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2013
32-688.