201209489/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/2436 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 22 juli 2010 heeft het college een verzoek van [appellant] van 18 juni 2010 om handhavend op te treden tegen het strijdig gebruik van het perceel [locatie] te Rosmalen (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, en het college, vertegenwoordigd door mr. E.B.A.M. Gerritse, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied" met de nadere aanduiding "Intensieve veehouderij". Van deze bestemming is op 19 augustus 2008 vrijstelling verleend voor de foeragehandel en opslag voor hooi en stro.
2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet handhavend optreedt tegen de stalling van een snoepkar die dagelijks het terrein op en af rijdt.
3.1. Aan de weigering handhavend op te treden heeft het college het controlerapport van 14 juli 2010 ten grondslag gelegd. In dit rapport staat dat tijdens een controle waarbij onaangekondigd en buiten kantoortijd een bezoek is gebracht, in de stallen geen bijzonderheden zijn aangetroffen. Tevens zijn er controles uitgevoerd op 2 februari 2011 en op 23 februari 2011, waarbij volgens de rapporten evenmin bijzonderheden in de stallen zijn aangetroffen. Gelet op de ter zitting getoonde foto’s die tijdens de controles zijn gemaakt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze controles zodanige gebreken vertonen, dat deze niet aan het besluit van 31 mei 2011 ten grondslag konden worden gelegd. Blijkens de controles is geen snoepkar op het perceel aanwezig. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat in zoverre geen overtreding bestaat ter zake waarvan het college bevoegd is tot handhavend optreden.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet optreedt tegen de bewoning en de verbouwing van de bedrijfsruimte aan de achterzijde van het perceel.
4.1. In het controlerapport van 14 juli 2010 staat dat in de bedrijfsruimte geen bedden zijn aangetroffen. In het controlerapport van 2 februari 2011 staat dat er geen wijzigingen zijn ten opzichte van eerdere controles en in het controlerapport van 23 februari 2011 staat dat geen bijzonderheden zijn geconstateerd. Gelet op de ter zitting getoonde foto’s die bij de controles zijn gemaakt, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat deze controles zodanig gebreken vertonen, dat deze niet aan het besluit van 31 mei 2011 ten grondslag konden worden gelegd. Blijkens de controles wordt de bedrijfsruimte niet bewoond, zodat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat in zoverre geen overtreding bestaat ter zake waarvan het college bevoegd is tot handhavend optreden.
4.2. Niet in geschil en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 december 2011, in zaak nr. 201103934/1/H1) is de bedrijfsruimte verbouwd zonder een daartoe vereiste bouwvergunning.
Ten aanzien van de aangebrachte woonvoorzieningen, zoals onder meer een keuken en badkamer, is in de uitspraak van 7 december 2011 door de Afdeling vastgesteld dat blijkens de inspectie van 14 juli 2010 de woonvoorzieningen zijn verwijderd, zodat ten tijde van de uitspraak van 17 februari 2011 van de rechtbank geen sprake meer was van een overtreding. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sindsdien de situatie in dat opzicht is gewijzigd. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat in zoverre geen overtreding meer bestaat ter zake waarvan het college bevoegd is tot handhavend optreden.
Ten aanzien van de verbouwing waarbij de nokhoogte is verhoogd, een extra bouwlaag is aangebracht en de gevel en de indeling daarvan is gewijzigd, heeft de Afdeling in de uitspraak van 7 december 2011 overwogen dat de rechtbank terecht concreet zicht op legalisering heeft aangenomen omdat vrijstelling van de agrarische bestemming was verleend voor het bedrijfsmatig gebruik van het gebouw en een bouwvergunning was aangevraagd. Ten tijde van het nemen van het besluit van 31 mei 2011 was dit eveneens het geval, zodat de rechtbank in navolging van het college terecht concreet zicht op legalisering heeft aangenomen.
5. [appellant] betoogt tevens dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van het gebruik van de dienstwoning aan de voorzijde van het perceel niet kon afzien van handhaving, omdat concreet zicht op legalisering bestond.
5.1. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 31 mei 2011 de dienstwoning in strijd met het bestemmingsplan werd bewoond. Hoewel de bewoner van de dienstwoning een aanvraag had ingediend om een zorgboerderij te starten en deze in behandeling was genomen, is de enkele aanvraag onvoldoende om concreet zicht op legalisering aan te nemen. Het voornemen paste niet in het bestemmingsplan en ten tijde van het nemen van het besluit van 31 mei 2011 was nog geen ontwerp van een bestemmingsplan of een ontwerp van een omgevingsvergunning tot afwijking ter inzage gelegd. De rechtbank heeft in zoverre ten onrechte overwogen dat het college in redelijkheid heeft besloten om niet handhavend op te treden.
6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) tot vergoeding van alle gemaakte kosten heeft afgewezen.
6.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, kan, de rechtbank indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.
Ingevolge artikel 8:75, eerste lid, voor zover thans van belang, is de rechtbank bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, en van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Artikel 7:15, tweede lid, is van toepassing.
Ingevolge artikel 1, onderdeel a en c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en op verletkosten van een partij of een belanghebbende.
6.2. Blijkens de overgelegde kostenspecificatie bestaan de gestelde kosten uit kosten voor rechtsbijstand en kosten voor het inhuren van bedrijfshulpen wegens afwezigheid van [appellant] op zijn bedrijf. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze kosten dienen te worden gekwalificeerd als proceskosten die uitsluitend voor vergoeding in aanmerking kunnen komen via de forfaitaire regeling van de artikelen 7:15 en 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht. Vergelijk de uitspraak van 22 juni 2005, zaak nr. 200409537/1. Voor een vergoeding van deze kosten op grond van artikel 8:73 Awb is geen plaats.
7. Gelet op hetgeen onder 5.1 is overwogen is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 31 mei 2011 alsnog gegrond verklaren en dat besluit in zoverre alsnog vernietigen. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat het voornemen om een zorgboerderij te starten niet meer bestaat en dat de dienstwoning sinds enige tijd leeg staat. [appellant] heeft dit niet betwist. Gelet hierop wordt thans de dienstwoning niet meer in strijd met het bestemmingsplan bewoond en is er in zoverre geen overtreding ter zake waarvan het college bevoegd is tot handhavend optreden. Hierin ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten die [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep heeft gemaakt, te worden veroordeeld. Daarbij worden de kosten vastgesteld aan de hand van de forfaitaire regeling van artikel 8:75 Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/2436;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch van 31 mei 2011, kenmerk SO/JUR 10507, voor zover de afwijzing van het verzoek om handhavend optreden tegen het gebruik van de dienstwoning is gehandhaafd;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand blijven;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.628,00 (zegge: tweeduizendzeshonderdachtentwintig euro), waarvan € 2.124,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013