ECLI:NL:RVS:2013:CA3674

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208543/1/A1, 20128544/1/A1 en 201208545/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • G.J. Deen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor uitbreiding garage met tuinkamer in Vught

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Vught ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de weigering van het college om onder vrijstelling van het bestemmingsplan een bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van een garage met tuinkamer op het perceel in Vught. Het college had eerder wel een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van dakkapellen en het verhogen van de nok van het bijgebouw, maar de appellant was van mening dat deze vergunning onterecht was verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 april 2013, waarbij zowel de appellant als de vertegenwoordigers van het college en de belanghebbende aanwezig waren. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college de omgevingsvergunning kon verlenen, omdat de aanvraag voldeed aan de voorwaarden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor). De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de belangen van de appellant niet onevenredig werden geschaad door de realisering van het bouwplan, en dat het college in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en de hoger beroepen van de appellant zijn ongegrond verklaard.

Uitspraak

201208543/1/A1, 20128544/1/A1 en 201208545/1/A1.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Vught,
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 20 juli 2012 in de zaken nrs. 09/5877, 11/148 en 11/2342 in de gedingen tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2006 heeft het college geweigerd [belanghebbende] onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van een garage met tuinkamer op het perceel [locatie]te Vught (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 november 2009 heeft het, opnieuw beslissend op het door deze daartegen gemaakte bezwaar, [belanghebbende] onder ontheffing van het bestemmingsplan voor dat bouwplan bouwvergunning verleend.
Bij besluit van 4 november 2009 heeft het een verzoek van [appellant] om handhavend tegen het in afwijking van de bij besluit van 27 juli 2005 verleende bouwvergunning gebouwde bijgebouw op te treden afgewezen.
Bij besluit van 21 december 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 januari 2011 heeft het [belanghebbende] omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van twee dakkapellen op het bijgebouw en het verhogen van de nok en het overschrijden van de maximale nokhoogte van een bijgebouw in het bijbouwvlak op het perceel.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 20 juli 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen voormelde besluiten van 6 november 2009, 21 december 2010 en 14 juni 2011 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [belanghebbende] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nog nadere stukken ingediend.
De zaken zijn door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 2 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door A.G.M. Vekemans, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.I. van Term, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te Den Bosch, gehoord.
Overwegingen
1. Het college heeft [belanghebbende] bij besluit van 27 juli 2005 onder vrijstelling van het bestemmingsplan bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bijgebouw op het perceel met een oppervlakte van 100 m² en een nokhoogte van 5 m. [belanghebbende] heeft een gebouw opgericht met een oppervlakte van 107 m² en een nokhoogte van 5,72 m. Voorts zijn twee dakkapellen aangebracht. Het is in gebruik als garage met tuinkamer.
In zaak nr. 201208545/1/A1
2. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan slechts worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) worden als categorieën van gevallen, als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
Ingevolge artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, en vierde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II komen voor verlening van een omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking een bijbehorend bouwwerk binnen de bebouwde kom en een dakkapel.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, wordt in deze bijlage verstaan onder bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw, dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;
hoofdgebouw: gebouw, of gedeelte daarvan, dat noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de geldende of toekomstige bestemming van een perceel en, indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, gelet op die bestemming het belangrijkst is
3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Villapark/Loonsebaan" rust op de gronden, waarop het bouwplan is voorzien, de bestemming "Woondoeleinden" met de aanduiding "bijbouwvlak".
Ingevolge artikel 7, lid B, onder c.1, van de planvoorschriften mogen op de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bijbouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd
Ingevolge het bepaalde onder c.2, sub a mag het bijbouwvlak bij vrijstaande woningen per bouwperceel worden bebouwd tot een oppervlakte van ten hoogste 100% van het binnen hetzelfde bouwperceel gelegen bouwvlak, echter tot niet meer dan 300 m², dan wel niet meer dan 50% van het binnen hetzelfde bouwperceel gelegen bijbouwvlak.
Ingevolge het bepaalde onder c.4 mogen bijbouwen worden afgedekt met een kap, gelijk aan de dakhelling van het hoofdgebouw, mits de nokhoogte van de bijbouw niet meer bedraagt dan 5,00 meter en de nok niet in de zijdelingse perceelsgrens wordt geplaatst.
Ingevolge artikel 20, aanhef en onder b, kan het college vrijstelling van de bepalingen van het plan verlenen ten aanzien van het afwijken van de voorgeschreven minimum en maximum maten, voorzover daarvoor geen bijzondere vrijstellingsbevoegdheid in deze voorschriften is opgenomen en mits deze niet meer dan 10% veranderen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 22, wordt onder bijbouw verstaan: een aan- en uitbouw, dan wel vrijstaand gebouw, dat in bouwkundig opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 26, wordt onder bouwperceel verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge het plan zelfstandige, bij elkaar horende bebouwing is toegelaten.
4. De aanvraag om verlening van omgevingsvergunning is ingediend om de op het perceel aanwezige garage met tuinkamer te legaliseren. Het college heeft krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en eerste lid, onderdeel a, en het vierde lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, omgevingsvergunning voor het bouwplan verleend, teneinde overschrijding van de ingevolge het bestemmingsplan maximaal toegelaten nokhoogte en plaatsing van de dakkapellen toe te kunnen staan.
Gelet op de aan de vergunningverlening ten grondslag liggende overwegingen en de motivering van het besluit van 14 juni 2011, ziet deze vergunning op elke afwijking van het bestemmingsplan en niet uitsluitend op het deel dat niet bij het besluit van 6 november 2009 was vergund. De vergunning is derhalve verleend in aanvulling op de bij besluit van 27 juli 2005 verleende vrijstelling en bouwvergunning en treedt daarmee in de plaats van de op 6 november 2009 verleende ontheffing en bouwvergunning.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo omgevingsvergunning kon verlenen, omdat met toepassing van deze bepaling alleen vergunning kan worden verleend voor planologisch ondergeschikte gevallen en het bouwplan daar niet in voorziet. Voorts is de garage met tuinkamer geen bijbehorend bouwwerk, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II, aangezien deze niet is voorzien op perceel Koepelweg 11, waarop de woning zich bevindt.
5.1. Uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º van de Wabo volgt niet dat de toepassing van deze bevoegdheid beperkt is tot planologisch ondergeschikte gevallen. Zij is beperkt tot de categorieën van gevallen, vermeld in artikel 4 van de bij het Bor behorende Bijlage II.
5.2. Uit de omschrijving van de betekenis van de term bijbehorend bouwwerk in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II volgt dat een bijbehorend bouwwerk wordt opgericht bij een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw. In het Bor en de daarbij behorende bijlagen is niet geregeld, wat onder de term perceel wordt verstaan. Niet in geschil is dat de woning en het in het bouwplan voorziene bouwwerk zich op twee afzonderlijke naast elkaar gelegen kadastrale percelen bevinden. Beide zijn in eigendom aan [belanghebbende] en zijn omsloten door één omheining. De garage met tuinkamer staat ten dienste van de woning en is uitsluitend bedoeld voor persoonlijk gebruik door de bewoners van de woning. Onder die omstandigheden mochten de percelen door het college als een geheel worden aangemerkt en heeft het het bouwplan terecht aangemerkt als voorzien op hetzelfde perceel, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de bij het Bor behorende bijlage II.
Het betoog faalt.
6. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 7, lid B, onder c.2, sub a, van de planvoorschriften, omdat het is voorzien op een bouwperceel, waarop geen hoofdgebouw aanwezig is en derhalve niet kan worden aangemerkt als te voorzien in een bijbouw in de zin van artikel 1, aanhef en onder 22, van de planvoorschriften, slaagt evenmin. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 december 2011 in zaak nr. 201101505/1/H1), is bij de vaststelling van de omvang van een bouwperceel, als omschreven in het bestemmingsplan, de actuele situatie bepalend, waarbij in beginsel wordt uitgegaan van het kadastrale perceel, waarop het bouwplan is voorzien. Voor het antwoord op de vraag of het om een bouwperceel gaat is tevens van belang of het bij elkaar behorende bebouwing betreft. Het bestaan van een zodanige situatie leidt ertoe dat meerdere kadastrale percelen in ruimtelijke zin als een geheel worden aangemerkt. Gelet op de hiervoor onder 5.2 omschreven feitelijke situatie ter plaatse, is dat hier het geval.
Voor zover [appellant] heeft beoogd te betogen dat met realisering van het bouwplan de ingevolge het bestemmingsplan maximaal te bebouwen oppervlakte zal worden overschreden, faalt dit betoog evenzeer. Anders dan [appellant] stelt, bevat het bestemmingsplan geen voorschrift dat het bijbouwvlak tot maximaal 100 m² mag worden bebouwd.
7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om voor het bouwplan omgevingsvergunning te verlenen. Hiertoe voert hij aan dat het is voorzien op ongeveer 80 cm van de perceelsgrens en zestien meter vanaf zijn tuinkamer en zijn woongenot door de vermindering van privacy en de beperking van het uitzicht onevenredig zal worden aangetast.
7.1. Dit betoog slaagt evenmin. Blijkens het besluit van 14 juni 2011 ligt aan het verlenen van omgevingsvergunning een belangenafweging ten grondslag, waarbij de belangen van [appellant] zijn betrokken. In aanmerking genomen de in het bestemmingsplan geregelde bebouwingsmogelijkheden op het perceel, heeft de rechtbank in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] door de realisering van het bouwplan niet onevenredig in zijn belangen zal worden geschaad. Daarbij heeft het in aanmerking mogen nemen dat het perceel in een woonomgeving is gelegen die zich kenmerkt door vrijstaande woningen op ruime percelen met een lage bebouwingsdichtheid en realisering van het bouwplan daarom een gering ruimtelijk effect op de omliggende percelen heeft. Voorts heeft het in aanmerking mogen nemen dat de dakkapellen niet naar het perceel van [appellant] gericht zijn en realisering van het bouwplan derhalve geen aanzienlijke vermindering van zijn privacy voor hem mee zal brengen.
8. [appellant] betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren, omdat de welstandscommissie over het bouwplan een negatief advies heeft uitgebracht. De raad heeft op 14 oktober 2010 besloten het welstandsbeleid te wijzigen en voor het gehele gemeentelijk grondgebied welstandsvrije gebieden aan te wijzen, hetgeen is gebeurd op 30 juni 2011. Nu ten tijde van het besluit tot vergunningverlening een concreet voornemen tot aanwijzing van welstandsvrije gebieden bestond, het perceel [locatie]in zodanig gebied zou liggen en voor het college geen aanwijzingen bestonden dat dit gewijzigde welstandsbeleid niet door de raad zou worden vastgesteld, heeft de rechtbank om het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet op dit beleid mocht anticiperen en derhalve niet in redelijkheid tot verlening van omgevingsvergunning kon besluiten.
9. Het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/2342 is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
In zaak nr. 201208543/1/A1
10. De aanvraag om verlening van bouwvergunning is ook ingediend ter legalisering van de op het perceel aanwezige garage met tuinkamer. Het desbetreffende bouwplan ziet op een bijgebouw met een oppervlakte van ongeveer 99 m² en een nokhoogte van ongeveer 5,50 m. Het college heeft krachtens artikel 20, aanhef en onder b, van de planvoorschriften ontheffing verleend, teneinde overschrijding van de toegestane nokhoogte toe te kunnen staan.
11. Nu het hoger beroep in zaak nr. 11/2342 ongegrond zal worden verklaard, zal het besluit van 14 juni 2011, waarbij de omgevingsvergunning van 25 januari 2011 is gehandhaafd, in rechte onaantastbaar worden. Dit betekent dat vernietiging van de in deze zaak bestreden bouwvergunning en ontheffing niet aan realisering van het bouwplan in de weg staat, zodat hetgeen [appellant] met zijn hoger beroep nastreeft, daarmee niet langer kan worden bereikt. Nu van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, moet worden geoordeeld dat hij geen belang heeft bij het door hem tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 09/5877 ingestelde hoger beroep.
12. Het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 09/5877 is niet-ontvankelijk.
In zaak nr. 201208544/1/A1
13. Wat betreft de weigering van het college om handhavend tegen de in afwijking van de verleende bouwvergunning opgerichte garage met tuinkamer op het perceel op te treden, kan het hetgeen [appellant] met het hoger beroep wenst te bereiken niet langer worden bereikt, nu de omgevingsvergunning ter legalisering van de bestaande garage met tuinkamer, zoals hiervoor onder 11 overwogen, in rechte onaantastbaar zal worden, zodat het college niet handhavend tegen de garage met tuinkamer kan optreden. Nu van enig ander belang bij het hoger beroep niet is gebleken, moet ook in deze zaak worden geoordeeld dat het belang aan het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/148 is ontvallen.
14. Het hoger beroep tegen de uitspraak in zaak nr. 11/148 is niet-ontvankelijk.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/2342;
II. verklaart de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken in de zaken nrs. 09/5877 en 11/148 niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013
604.