201203578/1/A3.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] (hierna: [appellant] en anderen), allen wonend te Amsterdam,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2012 in zaak nr. 11/2634 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft het dagelijks bestuur, onder de voorwaarde dat financiële compensatie wordt betaald, vergunning verleend aan [vergunninghouder] om het pand aan de [locatie] (hierna: het pand) te Amsterdam aan de woonbestemming te onttrekken ten behoeve van Medisch Centrum Jan van Goyen (hierna: het Medisch Centrum).
Bij besluit van 19 april 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 23 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het proces-verbaal hiervan is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Medisch Centrum, dat met toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2013, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Visser-Homoet, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Medisch Centrum, vertegenwoordigd door mr. D. op de Hoek, advocaat te Amsterdam, als belanghebbende gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.
De Afdeling heeft de zaak verder ter zitting van 6 mei 2013 behandeld, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Driel, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting het Medisch Centrum, vertegenwoordigd door mr. D. op de Hoek en N.J.M. Groen-Lamaker, werkzaam bij het Medisch Centrum, als belanghebbende gehoord.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het bestuursprocesrecht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing is.
2. Bij brief van 26 mei 2011 hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld met een niet van gronden voorzien beroepschrift. De rechtbank heeft bij brief van 27 mei 2011 uitstel verleend voor het indienen van gronden en [appellant] en anderen in de gelegenheid gesteld de beroepsgronden aan te vullen tot en met 24 juni 2011. In deze brief is vermeld dat, indien het verzuim niet binnen de gestelde termijn wordt hersteld, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant] en anderen hebben geen beroepsgronden binnen deze termijn ingediend. Bij brief van 30 juni 2011 hebben zij een verklaring gegeven voor de termijnoverschrijding en de rechtbank verzocht een nieuwe termijn vast te stellen waarbinnen zij alsnog de beroepsgronden zouden kunnen aanvoeren. In reactie daarop heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2011 medegedeeld dat geen nader uitstel wordt verleend en verzocht de gronden van beroep binnen één week na dagtekening van die brief in te dienen. Hierbij is aangegeven dat de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren als [appellant] en anderen niet aan dit verzoek voldoen. Zij hebben de gronden vervolgens bij brief van 5 juli 2011 alsnog ingediend.
3. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank hun beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard nu zij de beroepsgronden binnen de door de rechtbank gestelde nadere termijn hebben ingediend. Daartoe voeren zij aan dat, hoewel de oorspronkelijk gestelde termijn reeds was verstreken, de rechtbank hun bij brief van 1 juli 2011 nog een week de gelegenheid heeft geboden voor het indienen van de beroepsgronden. Daarmee heeft de rechtbank de indruk gewekt dat zij op grond van bijzondere omstandigheden geen gebruik heeft gemaakt van haar discretionaire bevoegdheid om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, aldus [appellant] en anderen.
3.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bevat een beroepschrift de gronden van het beroep. Indien daaraan niet is voldaan, kan de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:6, aanhef en onder a, van de Awb niet-ontvankelijk verklaren, mits de indiener van het beroepschrift de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. De rechtbank heeft [appellant] en anderen bij brief van 27 mei 2011 een termijn van vier weken verleend om alsnog de gronden van beroep in te dienen. Van deze gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt, omdat hun gemachtigde abusievelijk een termijn van zes weken in zijn agenda had genoteerd. Zij hebben evenmin binnen die termijn uitstel gevraagd voor het indienen van de gronden van beroep. Die omstandigheid brengt een termijnoverschrijding met zich waarvan de gevolgen in beginsel voor risico van [appellant] en anderen dienen te blijven. Dit is slechts anders indien gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden die de rechtbank aanleiding hadden moeten geven een uitzondering op deze hoofdregel te maken.
In het onderhavige geval is sprake van dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden. Naar het oordeel van de Afdeling kan de brief van de rechtbank van 1 juli 2011 niet anders worden gelezen dan dat daarin nog een week de gelegenheid wordt geboden voor het indienen van de beroepsgronden, hoewel de oorspronkelijke termijn reeds was verstreken. [appellant] en anderen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt door binnen de nader gestelde termijn van een week, te weten op 5 juli 2011, de gronden van hun beroep in te dienen. Zij mochten er daarom op vertrouwen dat deze tijdig waren ingediend en de rechtbank hun beroep niet wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk zou verklaren. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het beroep van [appellant] en anderen ten onrechte wegens het niet tijdig indienen van gronden niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zitting bij de Afdeling heeft het Medisch Centrum zich nog beroepen op een arrest van de Hoge Raad van 22 november 2000 (LJN: AA8419). Anders dan de thans voorliggende zaak, betrof dat een overschrijding van de wettelijke bezwaartermijn. Deze termijn is van openbare orde en daarom van andere aard dan de termijn die de rechtbank op grond van artikel 6:6 van de Awb kan stellen, bij ongebruikt verlopen waarvan zij het beroep niet-ontvankelijk kan verklaren.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] en anderen tegen het besluit van 19 april 2011 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden. [appellant] en anderen hebben met een finale afdoening van het geschil ter zitting bij de Afdeling ingestemd.
5. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is het verboden om een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders aan de bestemming tot bewoning te onttrekken.
Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge artikel 32 bepaalt de gemeenteraad in de huisvestingsverordening ten minste de voorwaarden en voorschriften die burgemeester en wethouders in het belang van de voorziening in de behoefte aan woonruimte aan de vergunning, bedoeld in artikel 30, eerste lid, kunnen verbinden.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2010 (hierna: de verordening) wordt als woonruimte, als bedoeld in artikel 30 van de wet, in de gemeente Amsterdam aangewezen alle woonruimte ongeacht huur- of koopprijs.
Ingevolge artikel 28 is het verboden om woonruimte aangewezen in artikel 27, derde tot en met zesde lid, zonder vergunning aan bestemming tot bewoning te onttrekken, met andere woonruimte samen te voegen of van zelfstandig in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Ingevolge artikel 35, tweede lid, wordt de vergunning, indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang, verleend onder het stellen van voorwaarden en voorschriften behoudens het bepaalde in het derde lid.
Ingevolge het derde lid wordt de vergunning geweigerd indien burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met de onttrekking, samenvoeging of omzetting gediende belang en dit belang niet door het stellen van voorwaarden of voorschriften voldoende kan worden gediend.
Ingevolge het vierde lid omvat het behoud of de samenstelling van de woningvoorraad ook de leefbaarheid.
Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning de voorwaarde verbinden van het betalen van een financiële compensatie bij onttrekking van ten hoogste 12% van de WOZ-waarde van de woonruimte waarvoor de onttrekkingsvergunning is aangevraagd.
Ingevolge het tweede lid stellen burgemeester en wethouders, indien zij de voorwaarde genoemd in het eerste lid onder b, aan een vergunning willen verbinden, de hoogte van de financiële compensatie vast.
Ingevolge het vijfde lid wordt de te ontvangen compensatie als bedoeld in het eerste lid, onder b, gestort in het lokale volkshuisvestingsfonds, dat wordt gebruikt voor het realiseren van nieuwe woonruimte.
Bij de uitvoering van de regels over woningonttrekking in de verordening werden ten tijde van het besluit van 19 april 2011 door het dagelijks bestuur de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Centraal stedelijke beleidsregels woningonttrekking, -samenvoeging en -omzetting (hierna: de Beleidsregels).
Volgens paragraaf 7.3, onder a, die onder meer betrekking heeft op stadsdeel Oud-Zuid, wordt bij onttrekking ten behoeve van een niet-woonfunctie met uitzondering van door het stadsdeel uit te werken specifieke situaties het belang van de voorraad groter geacht dan het belang van de aanvrager. De vergunning wordt met uitzondering van die specifieke situaties geweigerd. Specifieke situaties kunnen samenhangen met de individuele situatie van de aanvrager of beleid van het stadsdeel om economisch/maatschappelijke ontwikkelingen te stimuleren. Het stadsdeel kan in die gevallen compensatie eisen.
Volgens paragraaf 7.4 kan aan de vergunningverlening de voorwaarde van reële of financiële compensatie verbonden worden. Stadsdelen zijn niet verplicht om die compensatie te vragen, maar zij mogen dat doen. Ook kunnen zij besluiten van compensatie af te zien. In deze beleidsregels zijn vaste percentages voor de verschillende vormen van woningonttrekking vastgelegd. Als stadsdelen besluiten om financiële compensatie te eisen, dan gelden in de hele stad afhankelijk van de woonruimte die wordt onttrokken, samengevoegd of omgezet de volgende percentages:
a. bij onttrekking van zelfstandige woonruimte 12%;
Volgens artikel 2.3, tweede lid van de Regels ter uitvoering van Hoofdstuk 3 Afdeling I paragraaf 3 van de Huisvestingsverordening (hierna: Uitvoeringsregels) kan, als niet reëel wordt gecompenseerd voor onttrekking van woonruimte met een WOZ-waarde of huurprijs hoger dan de prijsgrens, met inachtneming van de belangenafweging, vergunning worden verleend onder de voorwaarde dat financieel wordt gecompenseerd.
6. Aan het besluit van 19 april 2011 heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat zich een specifieke situatie voordoet als bedoeld in paragraaf 7.3, onder a, van de Beleidsregels. Daarom prevaleert het belang van de woonruimtevoorraad niet boven het belang van de aanvrager. Gelet op het zwaarwegende belang van het Medisch Centrum bij uitbreiding van de kliniek moet diens belang volgens het college zwaarder wegen dan het belang van de woonruimtevoorraad. Dit geldt temeer nu aan de vergunning de voorwaarde van financiële compensatie is verbonden, aldus het dagelijks bestuur.
7. Het Medisch Centrum betoogt dat [appellant] en anderen geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb zijn, nu hun belangen niet rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit van 8 december 2010. Daartoe voert het aan dat [appellant] en anderen nauwelijks zicht hebben op het pand. Verder voert het, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 17 september 2003 in zaak nr. 200300594/1 en 4 april 2007 in zaak nr. 200604454/1 aan dat [appellant] en anderen weliswaar niet meer dan 100 meter van het pand wonen, maar dat de cirkel van belanghebbenden in een stedelijk gebied klein kan zijn.
7.1. [appellant] en anderen wonen op de Jan van Goyenkade 3 en 4, naast de huidige kliniek en op minder dan 100 meter van het pand. Zij wonen derhalve in de directe nabijheid van de in geding zijnde woning, waardoor niet valt uit te sluiten dat de uitbreiding van de kliniek invloed heeft op hun leefomgeving. Daarom hebben zij een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het dagelijks bestuur heeft [appellant] en anderen terecht ontvankelijk geacht. De door het Medisch Centrum aangehaalde uitspraken van de Afdeling leiden niet tot een ander oordeel. De uitspraak van 17 september 2003 betrof een kapvergunning en appellanten waren niet in de directe nabijheid van de te kappen bomen woonachtig. De uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 betrof een inpandige verbouwing van een vuurwerkfabriek, waarbij is geoordeeld dat het bouwplan niet van invloed was op de leefomgeving van appellanten. De vergunning die thans aan de orde is betreft evenwel geen inpandige verbouwing, maar een onttrekking van woonruimte ten behoeve van de uitbreiding van de kliniek.
8. [appellant] en anderen betogen dat de verordening in strijd is met de Huisvestingswet. Daartoe voeren zij aan dat de hoogte van de financiële compensatie voor het onttrekken van zelfstandige woonruimte ten onrechte in alle gevallen 12% van de WOZ-waarde betreft. Volgens [appellant] en anderen wordt op die manier niet afgewogen of met het stellen van een financiële voorwaarde het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad voldoende is gediend.
8.1. Uit artikel 31 van de Huisvestingswet volgt dat indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang, voorwaarden en voorschriften kunnen worden gesteld aan de vergunningverlening, indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad daarmee voldoende kan worden gediend. Ingevolge artikel 32 van de Huisvestingswet bepaalt de gemeenteraad in de verordening deze voorschriften en voorwaarden.
Van deze bevoegdheid heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt door in artikel 36 van de verordening de voorwaarden en voorschriften die aan een onttrekkingsvergunning kunnen worden verbonden op te nemen. Eén van deze voorwaarden is ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van de verordening het betalen van een financiële compensatie bij onttrekking van ten hoogste 12% van de WOZ-waarde van de woonruimte waarvoor de onttrekkingsvergunning is aangevraagd. Indien het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door deze voorwaarde niet voldoende kan worden gediend, wordt de vergunning ingevolge artikel 35, derde lid, van de verordening geweigerd. Anders dan [appellant] en anderen betogen, dwingt de verordening het dagelijks bestuur derhalve om af te wegen of met het stellen van een financiële voorwaarde het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad voldoende is gediend, alvorens het tot verlening van een onttrekkingsvergunning onder de voorwaarde van financiële compensatie kan overgaan.
9. [appellant] en anderen betogen voorts dat het dagelijks bestuur ten onrechte is overgegaan tot het verlenen van een onttrekkingsvergunning. Daartoe voeren zij aan dat zich geen specifieke situatie als bedoeld in paragraaf 7.3, onder a, van de Beleidsregels voordoet. De belangen van het Medisch Centrum zijn volgens hen geen specifieke belangen. De voorgedragen belangen wijzen er veeleer op dat een medische kliniek niet past in een woonomgeving, omdat die vanwege de beperkte ruimte niet of nauwelijks aan de geldende regelgeving kan voldoen. Voorts betwisten zij dat een maatschappelijk belang bestaat bij de aanwezigheid van een grote medische kliniek in het stadsdeel. Het dagelijks bestuur heeft het maatschappelijk belang ook niet gemotiveerd, aldus [appellant] en anderen.
Voor zover zich wel een specifieke situatie als bedoeld in paragraaf 7.3, onder a, van de Beleidsregels voordoet, heeft het dagelijks bestuur volgens [appellant] en anderen de afweging van belangen ten onrechte in het voordeel van het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang laten uitvallen. Zij voeren daartoe aan dat met het stellen van de voorwaarde van financiële compensatie van 12% van de WOZ-waarde het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet dan wel onvoldoende is gediend. Dat belang achten zij slechts voldoende gediend met een zodanige financiële compensatie dat binnen afzienbare tijd in dezelfde buurt alternatieve woonruimte kan worden gerealiseerd. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijzen zij naar een uitspraak van de Afdeling van 1 december 2010 in zaak nr. 201003891/1/H3, waaruit volgens hen volgt dat financiële compensatie in het stadsdeel niet of nauwelijks kan worden aangewend voor vervangende woonruimte.
Zij voeren ten slotte aan dat niet duidelijk is hoeveel vierkante meter woonruimte er wordt onttrokken, zodat de mate waarin het belang van de woonruimtevoorraad wordt getroffen, niet kan worden gekwantificeerd.
9.1. Ter zitting bij de Afdeling hebben [appellant] en anderen betoogd dat artikel 31 van de Huisvestingswet beperkt is, in die zin dat het belang van de aanvrager geen rol mag spelen bij de door het dagelijks bestuur gemaakte belangenafweging. Uit artikel 31 volgt dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad dient te worden afgewogen tegen het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang. Het belang dat met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning is gediend, kan naar het oordeel van de Afdeling mede het belang van de aanvrager omvatten.
9.2. Niet in geschil is dat het pand is gelegen in een gebied met een hoge druk op de woningmarkt en dat de onttrekkingsvergunning is aangevraagd ten behoeve van een andere functie dan een woonfunctie. Het dagelijks bestuur heeft derhalve terecht toepassing gegeven aan paragraaf 7.3, onder a, van de Beleidsregels. Uit deze paragraaf volgt dat het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad in het stadsdeel Oud-Zuid in beginsel prevaleert boven het belang dat met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning is gediend, tenzij zich een van de door het stadsdeel uitgewerkte specifieke situaties voordoet. Bij deze belangenafweging heeft het dagelijks bestuur, in algemene zin, de specifieke omstandigheden van het stadsdeel, waaronder de hoge druk op de woningmarkt, in aanmerking genomen. Specifieke situaties kunnen samenhangen met de individuele situatie van de aanvrager of het beleid van het stadsdeel om economische of maatschappelijke ontwikkelingen te stimuleren.
Het dagelijks bestuur heeft zich op het standpunt mogen stellen dat zich een specifieke situatie voordoet als bedoeld in paragraaf 7.3, onder a, van de Beleidsregels. Daartoe heeft het in aanmerking mogen nemen dat het Medisch Centrum een zwaarwegend belang heeft bij het verkrijgen van een onttrekkingsvergunning, omdat het aan ARBO-normen en nieuwe wettelijke voorschriften voor instellingen in de gezondheidszorg moet voldoen, hetgeen extra ruimte vergt. Het heeft voorts van belang mogen achten dat het Medisch Centrum voldoende ruimte nodig heeft voor het gebruik van een MRI-scanner die de kliniek in staat stelt hoogwaardige gezondheidszorg te bieden. Evenzeer heeft het dagelijks bestuur van belang mogen achten dat de uitbreiding van de kliniek het mogelijk maakt de huidige afdeling oogheelkunde te continueren, dat de kliniek al lange tijd is gevestigd op de huidige plek, en dat de kliniek bijdraagt aan het zorgniveau in het stadsdeel, waarmee economische en maatschappelijke functies zijn gediend. Aan het belang van de woonruimtevoorraad is het dagelijks bestuur tegemoetgekomen door aan de onttrekkingsvergunning de voorwaarde van financiële compensatie te verbinden en deze vast te stellen op 12% van de WOZ-waarde. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting bij de Afdeling erkend dat de in artikel 7.3, onder a, van de Beleidsregels genoemde specifieke situaties niet nader zijn uitgewerkt in beleid. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden, nu het dagelijks bestuur niet is gehouden beleid vast te stellen en voorts voldoende heeft gemotiveerd dat zich in dit geval een specifieke situatie voordoet als bedoeld in dat artikel.
Anders dan [appellant] en anderen betogen volgt uit het vorenstaande dat het dagelijks bestuur gemotiveerd heeft gesteld dat de kliniek een maatschappelijke functie dient. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat met het stellen van de voorwaarde van financiële compensatie van 12% van de WOZ-waarde onvoldoende wordt tegemoetgekomen aan het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad, omdat niet binnen afzienbare tijd in dezelfde buurt alternatieve woonruimte kan worden gerealiseerd, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt mogen stellen dat met het betalen van compensatie niet wordt beoogd om te voorzien in een volledige vervanging van de te onttrekken woonruimte. Te ontvangen compensatie wordt op grond van artikel 36, vijfde lid, van de verordening gestort in het lokale volkshuisvestingsfonds, waaruit het realiseren van nieuwe woonruimte wordt bekostigd. De maximale hoogte van de financiële compensatie vloeit rechtstreeks voort uit de verordening en wordt aan de hand van een WOZ-beschikking vastgesteld. Het dagelijks bestuur was niet bevoegd om het op te leggen percentage hoger vast te stellen dan op 12%. Voor zover [appellant] en anderen verwijzen naar voormelde uitspraak van 1 december 2010 ter motivering van hun stelling dat financiële compensatie in het stadsdeel niet of nauwelijks kan worden aangewend voor nieuwbouw bij gebrek aan ruimte daarvoor, stelt de Afdeling vast, dat met die omstandigheid bij de vaststelling van het beleid rekening is gehouden. Anders dan in die uitspraak, betreft het hier een specifieke situatie waarvoor een vergunning kan worden verleend. Dat het Medisch Centrum, naar [appellant] en anderen stellen, niet zou passen in een binnenstedelijke woonomgeving, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de Huisvestingswet en de verordening geen grondslag bieden om planologische aspecten mee te wegen bij een onttrekkingsbesluit als hier aan de orde.
Gelet op de zwaarwegende belangen van het Medisch Centrum en de aan de vergunning verbonden voorwaarde van financiële compensatie vastgesteld op de maximale hoogte, heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid tot vergunningverlening kunnen besluiten.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er is evenmin aanleiding te gelasten dat het door [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] in hoger beroep betaalde griffierecht door het dagelijks bestuur wordt vergoed. Redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2012 in zaak nr. 11/2634;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant A], [appellant B], [appellant C], [appellant D] en [appellant E] het door hen betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 232,00 (zegge: tweehonderdtweeëndertig euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013