201209592/1/V6.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 augustus 2012 in zaak nr. 12/2102 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 9 november 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 19 maart 2012 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, is verschenen.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de staatssecretaris, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit wordt gesteld van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. Uit het in 2 weergegeven beoordelingskader volgt dat het aan de desbetreffende verzoeker is om zijn identiteit en nationaliteit aan te tonen en aan de staatssecretaris om te beoordelen of de identiteit en nationaliteit van de desbetreffende verzoeker met de door hem overgelegde stukken zijn komen vast te staan. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201101945/1/V6) is de verlening van het Nederlanderschap, gelet op de daaraan verbonden gevolgen, een zaak van groot gewicht en is de staatssecretaris dan ook bevoegd om te eisen dat de desbetreffende verzoeker op de in de Handleiding neergelegde wijze zijn identiteit en nationaliteit aantoont, onder meer door het overleggen van een geldig buitenlands paspoort. Nu voor de verlening van het Nederlanderschap vereist is dat de desbetreffende verzoeker zijn identiteit en nationaliteit aantoont, mag van een verzoeker die stelt in dit verband in bewijsnood te verkeren worden gevergd dat hij dit aantoont.
4. De staatssecretaris heeft het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat haar nationaliteit en identiteit niet kunnen worden vastgesteld. Niet is in geschil dat [appellante] bij het naturalisatieverzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands reisdocument heeft overgelegd.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in haar geval geen bewijsnood kan worden aangenomen. Zij wijst erop dat zij Iran is ontvlucht, aan haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend op grond van het zogenoemde driejarenbeleid en dat in het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 augustus 2011 over Iran (hierna: het ambtsbericht) staat dat de politieke situatie aldaar niet anders is dan toen zij het land verliet en dat daarom niet van haar kan worden gevergd dat zij contact opneemt met de Iraanse autoriteiten of familie in Iran.
5.1. De passage in het ambtsbericht, waarnaar [appellante] verwijst, luidt als volgt:
"Familieleden van personen van wie duidelijk is geworden dat zij asiel hebben aangevraagd of van personen die achterblijven in het buitenland dat zij bezochten als lid van een officiële Iraanse delegatie (handel, sport) kunnen in Iran te maken krijgen met intimidatie van de zijde van de autoriteiten. De positie van de betreffende persoon ((politieke) activiteiten, bekendheid) speelt hierbij een belangrijke rol. Er zijn gevallen bekend van Iraniërs, die na deelname aan een conferentie over mensenrechten in het buitenland bij terugkeer in Iran problemen hebben ondervonden. De problemen variëren van ondervraging na terugkeer, paspoortinname en arrestatie tot een uitreisverbod."
5.2. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] houder is van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Derhalve doen zich geen asielgerelateerde gronden voor waaruit zou volgen dat van haar niet kan worden gevergd naar haar land van herkomst te reizen en aldaar de benodigde documenten te verkrijgen. Van de gestelde vrees voor de Iraanse autoriteiten kan niet zonder meer worden uitgegaan en de gestelde vrees kan niet (alsnog) worden beoordeeld in het kader van de naturalisatieprocedure. Het ambtsbericht waar [appellante] op heeft gewezen doet daaraan volgens de rechtbank niet af, zodat het op de weg van [appellante] lag om in ieder geval een poging te doen om op enigerlei wijze de beschikking te krijgen over (een duplicaat van) haar geboorteakte en een reisdocument. Nu zij dat heeft nagelaten, kan geen bewijsnood worden aangenomen, aldus de rechtbank.
5.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer uitspraak van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201112941/1/V6) volgt dat, indien aan degene die een verzoek om hem het Nederlanderschap te verlenen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend, het uitgangspunt is dat zich geen asielgerelateerde gronden voordoen waaruit volgt dat van hem niet kan worden gevergd naar zijn land van herkomst te reizen om aldaar een geboorteakte en een paspoort te verkrijgen.
[appellante] heeft er destijds voor gekozen om haar lopende asielprocedure in te trekken. Eventuele asielmotieven die zij aan haar aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ten grondslag heeft gelegd, kunnen, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in de onderhavige procedure niet alsnog worden beoordeeld.
Dat betekent echter niet dat, zoals de staatssecretaris ook in het besluit van 19 maart 2012 heeft uiteengezet, persoonlijke omstandigheden, zoals door [appellante] aangegeven, geen enkele rol kunnen spelen bij de beoordeling van een beroep op bewijsnood. [appellante] dient daartoe evenwel haar stelling, dat zij thans bij terugkeer naar Iran daadwerkelijk voor de Iraanse autoriteiten heeft te vrezen, met bewijsstukken te staven. De enkele stelling, onder verwijzing naar voormelde passage in het ambtsbericht, dat zij in het verleden asiel heeft aangevraagd is daarvoor onvoldoende, reeds omdat in die passage staat dat de positie van de desbetreffende persoon een belangrijke rol speelt en [appellante] niet heeft aangegeven waarom deze passage op haar van toepassing is, indien zij zich thans naar Iran zou begeven om de vereiste documenten te verkrijgen.
Afgezien daarvan heeft [appellante] niet aangetoond dat zij via een - professionele - derde heeft geprobeerd om de desbetreffende documenten te verkrijgen en heeft zij evenmin gestaafd dat het verkrijgen van documenten op die wijze gevaar oplevert.
6. Voor zover [appellante] een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, omdat de verzoeken van haar moeder en broer om hen het Nederlanderschap te verlenen wel zijn ingewilligd, faalt dat beroep reeds omdat van gelijke gevallen geen sprake is. De moeder en broer van [appellante] hebben hun verzoeken vóór 1 mei 2009 ingediend, de datum met ingang waarvan het beleid zoals dat in de Handleiding is neergelegd, is aangescherpt en op grond waarvan wordt verlangd dat houders van een verblijfsvergunning regulier wordt verlangd dat zij ter staving van hun identiteit en nationaliteit een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands reisdocument overleggen.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.B.M. Hent, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, ambtenaar van staat.
w.g. Hent w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013