ECLI:NL:RVS:2013:CA3632

Raad van State

Datum uitspraak
19 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209859/1/V6 en 201209891/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing naturalisatieverzoek en bewijsnood bij identiteitsvaststelling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo, die het bezwaar van [verzoeker] tegen de afwijzing van haar naturalisatieverzoek gegrond had verklaard. Het verzoek om naturalisatie was op 16 augustus 2010 door de minister van Justitie afgewezen, omdat de identiteit en nationaliteit van [verzoeker] niet konden worden vastgesteld. De rechtbank had de minister in de gelegenheid gesteld om een motiveringsgebrek te herstellen, maar de minister weigerde dit en verzocht de rechtbank om een einduitspraak te doen.

De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] in bewijsnood verkeerde, omdat zij niet naar Angola kon reizen om de benodigde documenten te verkrijgen. De staatssecretaris betoogde echter dat [verzoeker] niet had aangetoond dat zij de benodigde documenten niet kon verkrijgen en dat zij geen pogingen had ondernomen om deze via derden te verkrijgen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [verzoeker] niet had aangetoond al het mogelijke te hebben gedaan om in het bezit te komen van een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en verklaarde het beroep van [verzoeker] tegen het besluit van 17 december 2010 alsnog ongegrond. De beslissing van de Afdeling benadrukt het belang van het kunnen vaststellen van identiteit en nationaliteit bij naturalisatieverzoeken en de verantwoordelijkheden van de verzoeker in dit proces.

Uitspraak

201209859/1/V6 en 201209891/1/V6.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2012 en 5 september 2012 in zaak nr. 11/84 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 augustus 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [verzoeker] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.
Bij besluit van 17 december 2010 heeft de minister het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld om het door haar geconstateerde motiveringsgebrek in het besluit van 17 december 2010 te herstellen en daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de rechtbank, zulks met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2012 heeft de minister te kennen gegeven niet bereid te zijn de zaak opnieuw te beoordelen en de rechtbank verzocht een einduitspraak te doen.
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] tegen het besluit van 17 december 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 2 april 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. J.M. Niemer, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit of nationaliteiten.
Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker bij het verzoek een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
3. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek van [verzoeker] afgewezen omdat haar identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld. Niet in geschil is dat [verzoeker] geen gelegaliseerde geboorteakte en geen geldig buitenlands paspoort heeft overgelegd.
4. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [verzoeker] in bewijsnood verkeert omdat zij niet naar Angola kan reizen. Hij voert daartoe aan dat [verzoeker] tijdens het eerste gehoor in haar asielprocedure heeft verklaard dat zij beschikte over een cedula, een Angolees geboortebewijs, en dat zij niet heeft aangetoond dat haar geboorte niet is geregistreerd. Voorts stelt de staatssecretaris dat [verzoeker] geen pogingen heeft ondernomen om via (professionele) derden de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen.
4.1. [verzoeker] heeft niet aangetoond dat zij de voor naturalisatie benodigde documenten niet van de Angolese autoriteiten kan verkrijgen. Uit de door haar overgelegde verklaringen van het Angolees consulaat te Rotterdam volgt niet dat [verzoeker] geen geboorteakte en paspoort kan verkrijgen, maar dat zij voor het verkrijgen daarvan andere documenten dient over te leggen, waaronder een cedula. Zij heeft niet aangetoond dat zij de desbetreffende documenten niet kan overleggen. Dat een tweetal aan de autoriteiten in Angola verstuurde brieven, daargelaten dat die dateren van na het besluit van 17 december 2010, onbeantwoord zijn gebleven, leidt niet tot een ander oordeel. [verzoeker] heeft, zoals zij ter zitting bij de Afdeling heeft bevestigd, niet getracht om via in Angola verblijvende (professionele) derden de gevraagde documenten te verkrijgen. Reeds daarom heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [verzoeker] niet heeft aangetoond al het mogelijke te hebben gedaan om in bezit te komen van een gelegaliseerde geboorteakte en een geldig buitenlands paspoort.
Het betoog slaagt.
5. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de minister voor het overige aanvoert tegen de aangevallen uitspraken, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraken moeten worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2010 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Almelo van 8 augustus 2012 en 5 september 2012 in zaak nr. 11/84;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013
32-692.