201106297/1/A4.
Datum uitspraak: 19 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] en anderen, allen wonend te Putten,
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
Bij besluit van 26 april 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij gelegen aan de [locatie] te Putten.
Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante] en anderen, bijgestaan door ing. B.H. Wopereis, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Ben Kaddour, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghouder als partij gehoord.
Bij tussenuitspraak van 21 november 2012 in zaak nr. 201106297/1/T1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen tien weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 26 april 2011 te herstellen. De tussenuitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college het besluit van 26 april 2011 gewijzigd.
[appellante] en anderen hebben een zienswijze naar voren gebracht.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 26 april 2011 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onzorgvuldig is voorbereid, nu uit dat besluit niet blijkt hoe de uittreesnelheid van 7,67 m/s is berekend, zodat niet is komen vast te staan dat aan de geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak voorts overwogen dat uit het besluit van 26 april 2011 niet blijkt dat het uithalen en snijden van kuilvoer in het kader van geluid bij de representatieve bedrijfssituatie is betrokken en niet duidelijk is of aan de gestelde geluidgrenswaarden voor de representatieve bedrijfssituatie kan worden voldaan. Verder heeft de Afdeling in de tussenuitspraak overwogen dat het verladen van mest in voorschrift 6.6 ten onrechte als incidentele activiteit in de voorschriften is opgenomen en dat de voorschriften 6.10 en 6.16 onjuistheden bevatten.
2. De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen tien weken na verzending van die uitspraak te onderbouwen hoe de uittreesnelheid van 7,67 m/s is berekend. Het college is opgedragen door middel van een akoestisch onderzoek het uithalen en snijden van kuilvoer bij de representatieve bedrijfssituatie te betrekken en nader te beoordelen of de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd en indien dit niet het geval is nader te beoordelen of de vergunning, gelet op de uitkomst van het onderzoek, kan worden verleend. Verder heeft de Afdeling het college opgedragen om de voorschriften 6.6, 6.10 en 6.16 te wijzigen.
3. Bij het besluit van 24 januari 2013 heeft het college het besluit van 26 april 2011 gewijzigd, de voorschriften 6.1, 6.2, 6.6, 6.7, 6.10, 6.14, 6.15, 6.16 en 6.20 ingetrokken en vervangen.
Het besluit van 24 januari 2013 is ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals dat sinds 1 januari 2013 luidt, mede onderwerp van het geding.
4. [appellante] en anderen betogen dat uit het besluit van 24 januari 2013 niet kan worden opgemaakt of op basis van de geurberekeningen aan de geldende geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan, omdat een aangepaste geurberekening geen onderdeel uitmaakt van dat besluit.
4.1. Het college heeft de aangepaste geurberekeningen, waarbij de geurbelasting is berekend met een uittreesnelheid van 7,67 m/s en waaruit blijkt dat aan de geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan, ter zitting aan alle partijen overgelegd. In het besluit van 24 januari 2013 heeft het college gemotiveerd hoe de uittreesnelheid van 7,67 m/s is berekend. [appellante] en anderen hebben de juistheid van deze motivering niet betwist. Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht gesteld dat voldaan wordt aan de geldende geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij.
5. [appellante] en anderen betogen dat de geluidbelasting van de representatieve bedrijfssituatie is onderschat. Daartoe voeren zij aan dat de puntbronnen voor het uithalen en snijden van kuilvoer gelegen zijn in het midden van de kuilvoerplaten en dat de geluidbelasting hoger zal zijn als het kuilvoer op het meest westelijke deel van de kuilvoerplaten wordt uitgehaald. Verder voeren zij aan dat de vervoersbewegingen die betrekking hebben op het uithalen en snijden van het kuilvoer ten onrechte niet bij de berekening van de geluidbelasting zijn betrokken.
5.1. In het op 10 januari 2013 uitgebrachte rapport 'Akoestisch onderzoek voor een rundveehouderij gelegen aan de [locatie] te Putten' dat in opdracht van vergunninghouder is opgesteld door G&O Consult (hierna: het akoestisch rapport) is het uithalen en snijden van kuilvoer opgenomen als puntbronnen 17 tot en met 23 en mobiele bronnen 7 tot en met 9. De vervoersbewegingen die betrekking hebben op het uithalen en snijden van kuilvoer zijn derhalve bij de berekening van de geluidbelasting betrokken.
Uit het akoestisch rapport blijkt dat methode II.8 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (1999) (hierna: de Handleiding) bij de berekening van de geluidbelasting is toegepast. Uit paragraaf 5.2 van de Handleiding volgt dat een groep soortgelijke bronnen, die ongeveer gelijke hoogten hebben en waarvoor ongeveer gelijke omstandigheden voor de overdracht naar het immissiepunt gelden, vervangen kunnen worden door één puntbron. Het college heeft daarbij aangesloten [appellante] en anderen hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de bronnen voor het uithalen van het kuilvoer bij de kuilvoerplaten niet tot één bron samengevoegd kunnen worden. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de geluidbelasting van de representatieve bedrijfssituatie is onderschat.
6. [appellante] en anderen betogen dat op twee referentiepunten op 50 m van de inrichting de geluidgrenswaarden van de Nota industrielawaai gemeente Putten worden overschreden en dat de geluidhinder als gevolg van het verkeer van en naar de inrichting onjuist is berekend.
6.1. Deze gronden richten zich tegen overwegingen van de tussenuitspraak. De Afdeling overweegt dat zij behoudens zeer uitzonderlijke gevallen niet kan terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.
7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1, 5.1 en 6.1 is overwogen zijn de in de tussenuitspraak genoemde gebreken hersteld.
8. Het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van 26 april 2011 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de voorschriften 6.1, 6.2, 6.6, 6.7, 6.10, 6.14, 6.15, 6.16 en 6.20 betreft. Het beroep van [appellante] en anderen tegen het besluit van 24 januari 2013 is ongegrond.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 april 2011 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 26 april 2011, kenmerk 176589;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven, behoudens voor zover het de voorschriften 6.1, 6.2, 6.6, 6.7, 6.10, 6.14, 6.15, 6.16 en 6.20 betreft;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2013 ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten tot vergoeding van bij [appellante] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.228,52 (zegge: twaalfhonderdachtentwintig euro en tweeënvijftig cent), waarvan € 1.180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Putten aan [appellante] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Kalter
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013