ECLI:NL:RVS:2013:CA3615

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201200963/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning vreemdeling en gezinsleven met kinderen

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, die de Ghanese nationaliteit heeft, heeft twee kinderen met de Nederlandse nationaliteit. De minister heeft de aanvraag op 28 februari 2011 afgewezen, waarna de vreemdeling bezwaar maakte. Dit bezwaar werd door de minister ongegrond verklaard op 13 september 2011. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 23 december 2011 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De minister, inmiddels staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag de kinderen verplicht om het grondgebied van de Unie te verlaten. Hij stelt dat de kinderen bij hun vader in Nederland kunnen verblijven, die ook met het gezag over hen kan worden belast. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen niet bij de vader kunnen verblijven.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De staatssecretaris moet nu, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuw besluit nemen. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat het besluit niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris wordt ook veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201200963/1/V1.
Datum uitspraak: 13 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2011 in zaak nr. 11/29897 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 september 2011 (hierna: het besluit) heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De vreemdeling heeft de Ghanese nationaliteit. Zij heeft twee kinderen (hierna: de kinderen), geboren op 29 september 2003 en 14 februari 2007, met de Nederlandse nationaliteit. De vader van de kinderen (hierna: de vader), die in Nederland woont en met wie de vreemdeling geen relatie meer heeft, heeft eveneens de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling is als enige belast met het gezag over de kinderen.
4. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door afwijzing van de aanvraag de kinderen feitelijk verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, hetgeen in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (www.curia.europa.eu; hierna: het Zambrano-arrest). Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen niet bij de vader in Nederland kunnen verblijven. Voorts heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat nu hij zich in het kader van het beroep op het Zambrano-arrest op het standpunt heeft gesteld dat de kinderen bij de vader in Nederland kunnen verblijven, dit automatisch met zich brengt dat in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) geen keuzevrijheid meer bestaat het gezinsleven in Ghana uit te oefenen. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de beoordelingskaders van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) en artikel 8 van het EVRM verschillend zijn.
4.1 Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het VWEU wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
4.2 Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201102780/1/V1) volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a., (www.curia.europa.eu; hierna: het Dereci-arrest), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het Zambrano-arrest, dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punten 68 en 69 van het Dereci-arrest, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
4.3 De kinderen bezitten de status van burger van de Unie, zodat zij zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten kunnen beroepen.
4.4 De staatssecretaris heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat het Zambrano-arrest in dit geval niet van toepassing is. Hij heeft zijn standpunt in het verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank toegelicht door te betogen dat de kinderen bij de vader in Nederland kunnen verblijven en dat deze - mede - met het gezag kan worden belast.
Door te overwegen dat de kinderen door de afwijzing van de aanvraag feitelijk worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten, heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kinderen niet bij de vader kunnen verblijven en dat deze niet - mede - met het gezag kan worden belast. Daartoe is van belang dat blijkens het verslag van het gehoor, gehouden op 15 juli 2011, naar aanleiding van haar bezwaarschrift, de vreemdeling heeft verklaard dat de kinderen twee keer per maand een weekend bij de vader verblijven, dat deze alimentatie betaalt en samen met de vreemdeling belangrijke beslissingen over de kinderen neemt. Gelet op deze omstandigheden heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat de kinderen dusdanig van haar afhankelijk zijn, dat zij als gevolg van de weigering van de staatssecretaris haar in Nederland verblijf toe te staan, geen andere keus hebben dan met haar het grondgebied van de Unie te verlaten.
4.5 Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2012 in zaak nr. 201200899/1/V1, heeft de rechtbank voorts ten onrechte overwogen dat, nu de staatssecretaris zich in het kader van het beroep op het Zambrano-arrest op het standpunt heeft gesteld dat de kinderen bij de vader in Nederland kunnen verblijven, dit automatisch met zich brengt dat in het kader van artikel 8 van het EVRM geen keuzevrijheid meer bestaat het gezinsleven in Ghana uit te oefenen.
4.6 De klachten zijn terecht voorgedragen, maar kunnen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu het hoger beroep niet is gericht tegen de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit. De staatssecretaris komt immers niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat het besluit niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De staatssecretaris moet met inachtneming van deze uitspraak en de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze niet is aangevallen, een nieuw besluit nemen.
6. Aangezien het hoger beroep gegrond is, brengt een redelijke toepassing van artikel 51, derde lid, van de Wet op de Raad van State met zich dat van de staatssecretaris geen griffierecht wordt geheven.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013
488-768.