ECLI:NL:RVS:2013:CA3612

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201304348/1/A1 en 201304348/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • N.D.T. Pieters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor plaatsing AM-zendmast te Leidschendam

In deze zaak heeft de Stichting Karmavadische Sanatan Dharm Mahasabha Nederland hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 17 april 2013 het beroep van de Stichting tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg om een omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een AM-zendmast op het perceel Stompwijkseweg 27 ongegrond heeft verklaard. De weigering was gebaseerd op een negatief advies van de welstandscommissie, die oordeelde dat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand. De Stichting betoogde dat de rechtbank had miskend dat het advies van de welstandscommissie niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen en dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar bouwplan toe te lichten tijdens een vergadering van de commissie.

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 30 mei 2013 behandeld. In zijn overwegingen concludeerde hij dat er geen beletsel was om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De voorzitter oordeelde dat de Stichting niet aannemelijk had gemaakt dat het welstandsadvies op onzorgvuldige wijze tot stand was gekomen. De welstandscommissie had het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota Leidschendam-Voorburg en had geconstateerd dat het ontwerp niet voldeed aan de criteria voor welstand, met name vanwege de negatieve invloed op de omgeving en de strijdigheid met de bestaande architectonische context.

De voorzitter bevestigde dat de weigering van de omgevingsvergunning gerechtvaardigd was op basis van redelijke eisen van welstand, en dat het college zich op deze adviezen had mogen baseren. De rechtbank had terecht overwogen dat de Stichting niet kon worden gevolgd in haar betoog dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel had gehandeld door haar aanvraag wel aan de Welstandsnota te toetsen. De voorzitter concludeerde dat de Stichting niet had aangetoond dat de weigering van de vergunning een onrechtmatige inmenging in haar recht op vrijheid van meningsuiting opleverde, en dat de belangen van de omwonenden en de bescherming van de openbare orde zwaarder wogen.

Het hoger beroep van de Stichting werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201304348/1/A1 en 201304348/2/A1.
Datum uitspraak: 14 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: Awb) en (met toepassing van artikel 8:86 van die wet) op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Karmavadische Sanatan Dharm Mahasabha Nederland, gevestigd te 's-Gravenhage,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013 in zaak nr. 13/162 in het geding tussen:
de Stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2012, aangevuld bij dat van 13 september 2012, heeft het college geweigerd de Stichting omgevingsvergunning te verlenen voor het plaatsen van een AM-zendmast op het perceel Stompwijkseweg 27 te Leidschendam (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 december 2012 heeft het het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2013 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld. Zij heeft de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 mei 2013, waar de Stichting, vertegenwoordigd door drs. A.R. Kartaram, en het college, vertegenwoordigd door R. Frijlink, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Het bouwplan voorziet in het plaatsen van twee geschoorde, ongeveer 27 m hoge, masten met een tussenlijn.
3. De Stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de welstandscommissie Dorp, Stad en Land van 7 augustus 2012 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dan wel anderszins naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoond, dat het college het niet aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen.
Zij heeft haar bouwplan ten onrechte niet tijdens een vergadering van die commissie kunnen toelichten.
Voorts heeft de commissie er zich, nu het een bestaand bouwwerk betreft, ten onrechte niet toe beperkt te onderzoeken of het om ernstige strijd met welstandseisen gaat. Het advies is daarom ook onvoldoende gemotiveerd, aldus de Stichting.
3.1. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet mag het uiterlijk van een bestaand bouwwerk niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, als bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, stelt de gemeenteraad een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels, waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die het bevoegd gezag toepast bij de beoordeling:
a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, waarop de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand;
b. of het uiterlijk van een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand.
3.2. Niet in geschil is dat de Stichting door de welstandscommissie niet over het bouwplan is gehoord. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat dat niet maakt dat het welstandsadvies daarom op zodanig onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dat het college het niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Stichting schriftelijk op het advies van de welstandscommissie heeft gereageerd en een deskundigenbericht heeft overgelegd, waarop de welstandscommissie in een advies van 6 november 2012 heeft gereageerd.
3.3. De zendmast is een bouwwerk, voor het oprichten waarvan omgevingsvergunning is vereist. De Stichting heeft een aanvraag om verlening van zodanige vergunning ingediend. Bij de beoordeling van die aanvraag dient te worden onderzocht of het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, waarop deze betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd, als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Dat de mast er als gevolg van een getroffen voorlopige voorziening al staat, maakt niet dat deze als een bestaand bouwwerk, als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, moest worden aangemerkt. Voor het oordeel dat slechts onderzocht mocht worden of het uiterlijk van het bouwwerk in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand, bestaat geen aanleiding.
3.4. Het college heeft aan de afwijzing een negatief advies van de welstandscommissie Dorp, Stad en Land van 7 augustus 2012, dat is aangevuld met dat van 6 november 2012, ten grondslag gelegd. Volgens die adviezen heeft die commissie het bouwplan getoetst aan de Welstandsnota Leidschendam-Voorburg, waarin zowel algemene, als gebiedsgerichte welstandscriteria zijn opgenomen. Naast de algemene welstandscriteria, zijn de gebiedsgerichte welstandscriteria voor het gebied Buitengebied van toepassing. Ten aanzien van dat gebied is in de Welstandsnota vermeld dat het wordt gewaardeerd vanwege het grotendeels oorspronkelijk ogend landschappelijk karakter, met overwegend kleinschalige traditionele bebouwing. De Stompwijkse polders hebben volgens de nota een openheid die nu als bijzonder wordt ervaren te midden van de omringende steden. Wat betreft de welstandsaspecten is vermeld dat, nu bouwwerken in het buitengebied meestal van grote afstand zichtbaar zijn, de volumeopbouw het meest bepalende architectonische aspect is. Verder is vermeld dat bouwwerken zich in het bestaande ruimtebeeld moeten voegen. Bouwwerken als onderdeel van een bebouwingscluster dienen zich te voegen naar het groepsbeeld van dat cluster, aldus de Welstandsnota.
In het advies van 7 augustus 2012 is uiteengezet dat er strijdigheid is met het gevoerde beleid. De bezwaren betreffen onder meer de bepalende aspecten 'volumeopbouw' en 'ruimtebeeld' en de ondersteunende aspecten 'ingetogenheid' en 'groepsbeeld'. Volgens het advies sluit het op te richten bouwwerk mede door de gebiedsvreemde volumeopbouw en industriële vormgeving onvoldoende aan bij de kenmerkende traditionele volumeopbouw en vormgeving van de gebouwen en bouwwerken in de landelijke omgeving, voegt het zich als onderdeel van een bebouwingscluster onvoldoende naar het bestaande ruimtebeeld, is het onvoldoende ingetogen, heeft het een negatieve invloed op de omgeving en tuinen van omwonenden en voegt het zich onvoldoende naar het groepsbeeld van dit cluster.
In het aanvullend advies 6 november 2012 is uiteengezet dat, nu de zendmast is geplaatst, een bezoek aan het perceel is gebracht. Tevens is vermeld dat de door de Stichting overgelegde stukken bij de advisering zijn betrokken. Wat betreft de relatie tussen het bouwwerk en de omgeving is uiteengezet dat het bouwwerk in relatie tot de omgeving niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Komend vanaf de Stompwijkseweg vanuit Stompwijk, en over het erf van de boerderij aan de Stompwijkseweg 27 is de zendmast zichtbaar. In tegenstelling tot hetgeen de door de Stichting ingeschakelde deskundige in zijn bericht vermeldt, wordt de mast, in dit bijzondere, hoog gewaardeerde landschap, als verstorend ervaren. De commissie ziet op basis van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het bezoek ter plaatse, geen aanleiding om het eerdere advies van 7 augustus 2012 te herzien.
In het advies is aldus voldoende toegelicht dat het bouwplan, gelet op het karakter van de omgeving, daar onvoldoende bij aansluit en daarom in strijd is met redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden om de Stichting te volgen in het betoog dat het college de negatieve welstandsadviezen niet aan het besluit van 21 december 2012 ten grondslag mocht leggen. Dat in het door de Stichting ingebrachte deskundigenbericht een andere - positieve - visie op het bouwplan wordt gegeven, brengt niet mee dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet heeft mogen volgen. Het betoog faalt.
4. De Stichting betoogt voorts dat de rechtbank, door te overwegen dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt, heeft miskend dat het college, nu het zich in twee eerdere zaken van aanvragen tot het plaatsen van een telecommunicatie-antenne op het standpunt heeft gesteld dat de welstandscommissie het bouwplan niet heeft beoordeeld, omdat dit soort licht vergunningplichtige bouwwerken niet in de Welstandsnota voorkomen en daarom geen welstandscriteria gelden, door haar aanvraag wel aan de Welstandsnota te toetsen, in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
4.1. Daargelaten wat er zij van het standpunt van het college in de door de Stichting bedoelde zaken, wordt overwogen dat het gelijkheidsbeginsel er niet toe kan leiden dat het college, hoewel de wet daartoe verplicht, niet mocht onderzoeken of het bouwplan aan redelijke eisen van welstand voldoet. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, onderdeel d, van de Wabo dient een bouwplan aan redelijke eisen van welstand te voldoen. Het college is ingevolge artikel 6.2 van het Besluit omgevingsrecht verplicht de welstandscommissie om advies te vragen. Dat in Welstandsnota geen objectgerichte welstandscriteria zijn opgenomen die gelden voor bouwplannen, als de onderhavige, laat onverlet dat in de Welstandsnota algemene en gebiedsgerichte welstandscriteria zijn opgenomen, waaraan het bouwplan kan worden getoetst. Ook dit betoog faalt.
5. De Stichting betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat het college overeenkomstig artikel 10, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) een beperking van de in het eerste lid gewaarborgde rechten gerechtvaardigd heeft mogen achten, heeft miskend dat, nu het bouwplan niet in ernstige mate met redelijke eisen van welstand in strijd is, niet duidelijk is, welke belangen van omwonenden worden geraakt en waarop vrees voor het ontstaan van maatschappelijke onrust is gebaseerd, een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting niet met toepassing van artikel 10, tweede lid, van het EVRM kan worden gerechtvaardigd.
5.1. Ingevolge 10, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen.
Ingevolge het tweede lid, kan, daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
5.2. Niet in geschil is dat de weigering een inmenging in het door artikel 10, eerste lid, van het EVRM beschermde recht van de Stichting op de vrijheid van meningsuiting oplevert. De rechtbank heeft echter met juistheid overwogen dat, indien aan een bouwwerk uit een oogpunt van welstand zeer zwaarwegende bezwaren zijn verbonden, een bepaling die deze bezwaren beoogt te keren nodig kan worden geacht ter bescherming van de openbare orde. Redelijke eisen van welstand kunnen worden aangemerkt als een reëel maatschappelijk belang dat een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting op de voet van artikel 10, tweede lid, van het EVRM rechtvaardigt vanwege het voorkomen van wanordelijkheden en om de rechten van anderen te beschermen. Nu de beoogde zendmast volgens de welstandsadviezen een negatieve invloed op de omgeving heeft en in strijd is met de voor dat gebied geldende welstandscriteria, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college zich heeft mogen beroepen op redelijke eisen van welstand als een reëel maatschappelijk belang dat een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting op de voet van artikel 10, tweede lid, van het EVRM rechtvaardigt. Zoals de rechtbank daarbij terecht in aanmerking heeft genomen, heeft de Stichting niet aannemelijk gemaakt dat zij alleen op het perceel uitzendingen kan doen plaatsvinden.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013
473.