ECLI:NL:RVS:2013:CA3611

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201303764/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep vreemdeling in vreemdelingenbewaring en terugkeerbesluit

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die op 3 april 2013 in vreemdelingenbewaring is gesteld. De vreemdeling had eerder asiel aangevraagd in Zweden en zijn vingerafdrukken waren geregistreerd in Eurodac. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 9 april 2013 een verzoek tot terugname bij de Zweedse autoriteiten ingediend, maar dit verzoek werd op 12 april 2013 afgewezen. De staatssecretaris heeft vervolgens op 15 april 2013 besloten geen verzoek om heroverweging in te dienen. De rechtbank Den Haag heeft op 19 april 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging bevolen, alsook schadevergoeding toegewezen. De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 12 juni 2013 uitspraak gedaan. De rechtbank had overwogen dat de staatssecretaris enige tijd moest worden gegund om te beoordelen of een verzoek tot heroverweging kon worden ingediend. De Afdeling oordeelde echter dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend had gehandeld door geen terugkeerbesluit te nemen na de afwijzing van het verzoek om terugname. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 april 2013 alsnog gegrond. De vreemdeling kreeg een schadevergoeding toegekend voor de periode van 16 april tot 19 april 2013, en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201303764/1/V3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2013 in zaak nr. 13/9036 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, met ingang van die datum een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging bevolen en het verzoek om schadevergoeding toegewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Uit het op 3 april 2013 op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van gehoor blijkt dat de vreemdeling bij die gelegenheid onder meer te kennen heeft gegeven dat hij in Zweden asiel heeft gevraagd. Blijkens het op 3 april 2013 op ambtseed onderscheidenlijk op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding, zoals gewijzigd bij het op 4 april 2013 op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal, komen de van de vreemdeling genomen vingerafdrukken in Eurodac voor.
Bij besluit van 3 april 2013 is de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 5.1a, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 in vreemdelingenbewaring gesteld.
Op 9 april 2013 heeft de staatssecretaris een verzoek tot terugname bij de Zweedse autoriteiten ingediend. Deze autoriteiten hebben dit verzoek op vrijdag 12 april 2013 afgewezen. De staatssecretaris heeft deze afwijzing per e-mail om 16.12 uur ontvangen.
De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat hij na deze afwijzing heeft onderzocht of de Zweedse autoriteiten ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Verordening (EG) 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Uitvoeringsverordening) kon worden verzocht het verzoek om terugname opnieuw te onderzoeken. Op maandag 15 april 2013 heeft de staatssecretaris besloten geen verzoek om heroverweging in te dienen. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat de vreemdeling op 16 april 2013 zal worden gehoord over het voortzetten van de bewaring en het opleggen van een terugkeerbesluit. Op 19 april 2013 heeft de staatssecretaris de bewaring van de vreemdeling opgeheven.
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat wanneer een Dublinclaim afgewezen wordt de staatssecretaris enige tijd moet worden gegund om te beoordelen of een verzoek als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening kan worden ingediend, waarbij de staatssecretaris voortvarend dient te handelen. De rechtbank heeft overwogen dat niet geoordeeld kan worden dat de staatsecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, omdat de staatssecretaris na de ontvangst op vrijdag 12 april 2013 om 16.12 uur van de afwijzing van het verzoek tot terugname op 15 april 2013 heeft onderzocht of een verzoek tot heroverweging kan worden ingediend en dat, nadat daartoe niet is besloten, is geregeld dat de vreemdeling op 16 april 2013 zal worden gehoord met het oog op voortzetting van de bewaring.
3. In grief 2 klaagt de vreemdeling, onder verwijzing naar de uitspraak van 6 april 2012 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (LJN: BW2310) dat de rechtbank, door aldus te overwegen, de voorgedragen beroepsgrond dat de maatregel van bewaring vanaf 12 april 2013 onrechtmatig is omdat een terugkeerbesluit ontbreekt, ten onrechte niet heeft gevolgd.
Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank deze beroepsgrond ten onrechte heeft opgevat als een beroep op onvoldoende voortvarend handelen van de staatssecretaris en aldus niet heeft onderkend dat de staatssecretaris onmiddellijk na ontvangst van de afwijzing het verzoek om terugname door de Zweedse autoriteiten een terugkeerbesluit had moeten nemen.
3.1. In de door de vreemdeling bestreden overweging ligt besloten dat de rechtbank de beroepsgrond dat de maatregel van bewaring vanaf 12 april 2013 onrechtmatig is omdat een terugkeerbesluit ontbreekt, heeft verworpen. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris enige tijd moet worden gegund om zich te beraden over de door de afwijzing van het verzoek om terugname ontstane situatie omdat hij ingevolge 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening de Zweedse autoriteiten kan verzoeken het verzoek om terugname opnieuw te onderzoeken.
3.2. Zoals de rechtbank ook terecht heeft overwogen dient de staatssecretaris in deze situatie voldoende voortvarend te handelen. Gegeven dat de afwijzing van het verzoek om terugname laat in de middag op vrijdag is ontvangen, in hoger beroep niet is bestreden dat, zoals de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank heeft aangevoerd, een onderzoek of een verzoek tot heroverweging bij de Zweedse autoriteiten niet in het weekend kan plaatsvinden en dat bedoeld onderzoek op 15 april 2013 heeft plaatsgevonden, heeft de staatssecretaris tot aan de beslissing om geen verzoek om heroverweging bij de Zweedse autoriteiten in te dienen voortvarend gehandeld.
3.3. Het vorenstaande laat onverlet dat de staatssecretaris rekening kon en had behoren te houden met de mogelijkheid dat geen verzoek om heroverweging bij de Zweedse autoriteiten zou worden ingediend. Evenmin heeft de staatssecretaris bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan hij na de beslissing op 15 april 2013 om niet zo'n verzoek in te dienen op die dag geen terugkeerbesluit kon nemen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris na vorenbedoelde beslissing onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door geen terugkeerbesluit te nemen. Dat de staatssecretaris ter zitting bij de rechtbank op 16 april 2013 te kennen heeft gegeven dat de vreemdeling op die dag onder meer in verband met het nemen van een terugkeerbesluit zou worden gehoord, is dan ook niet van belang voor de vraag of de staatssecretaris voortvarend heeft gehandeld, te meer niet nu uit de door de staatssecretaris ingezonden stukken volgt dat de vreemdeling niet op 16 april 2013, maar pas op 19 april 2013 is gehoord.
3.4. Op grond van hetgeen onder 3.3. is overwogen was de bewaring van de vreemdeling vanwege het ontbreken van een terugkeerbesluit met ingang van 16 april 2013 niet langer rechtmatig.
Grief 2 slaagt.
4. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen in grief 1 en 3 is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 april 2013 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 16 april 2013 tot 19 april 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 19 april 2013 in zaak nr. 13/9036, voor zover aangevallen.
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 240,00 (zegge: tweehonderdenveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
347-777