201203362/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/18597 in het geding tussen:
Bij besluit van 11 mei 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 17, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) de kosten voor het laten verrichten van een contra-expertise taalanalyse te vergoeden, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het COa opgedragen opnieuw op de aanvraag te beslissen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het zijn besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat onvoldoende grond bestaat om reeds op voorhand te twijfelen aan de onafhankelijkheid en deskundigheid van de door De Taalstudio te begeleiden opsteller van de contra-expertise en om die reden, indien de vreemdeling weigert de identiteitsgegevens van de opsteller vooraf bekend te maken, geen toestemming te verlenen voor het maken van de kosten. Het COa voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 17, derde lid, van de Rva 2005 en de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2010 in zaak nr. 200904984/1/V1 volgt dat het COa vooraf de onafhankelijkheid en deskundigheid van de in te schakelen opsteller mag verifiëren teneinde te beoordelen of de voorgenomen contra-expertise redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling en toetsing in de asielprocedure en of de gevraagde kosten dus wel noodzakelijk zijn. Een beoordeling achteraf zou volgens het COa voor zowel hem, als de vreemdeling financiële risico's meebrengen.
1.1. Bij brief van 4 april 2011 heeft het COa de vreemdeling in de gelegenheid gesteld te laten weten of de door hem in te schakelen instantie bereid is de identiteit van de desbetreffende opsteller van de contra-expertise, desnoods onder geheimhouding, aan het COa kenbaar te maken. Verder heeft het COa erop gewezen dat de vreemdeling, als hij de identiteit van de desbetreffende persoon niet kenbaar laat maken, rekening moet houden met afwijzing van de aanvraag.
In reactie hierop heeft de vreemdeling een brief van 12 april 2011 ingestuurd, waarin De Taalstudio te kennen heeft gegeven de identiteit van de in te schakelen opsteller niet bekend te maken aan het COa. Verder heeft De Taalstudio laten weten dat hij, indien hij van een rechtbank het verzoek ontvangt om de identiteit van de desbetreffende persoon aan haar bekend te maken, wel bereid is die identiteit, op basis van strikte vertrouwelijkheid, aan de rechtbank te verstrekken.
In het besluit van 11 mei 2011 heeft het COa zich op het standpunt gesteld dat het als gevolg van deze weigering niet vooraf heeft kunnen verifiëren of de door de vreemdeling door tussenkomst van De Taalstudio in te schakelen opsteller van de contra-expertise onafhankelijk en deskundig is en dat het daarom de kosten niet vergoedt.
1.2. Uit 1.1 volgt dat het COa de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om ervoor zorg te dragen dat De Taalstudio het COa de identiteit van de opsteller, desnoods onder geheimhouding, mededeelt. De Afdeling heeft de in de grief opgeworpen rechtsvraag reeds beantwoord in de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201112376/1/V1. Uit die uitspraak volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa het besluit van 11 mei 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 maart 2012 in zaak nr. 11/18597;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Groot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013