ECLI:NL:RVS:2013:CA3607

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202438/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 29 februari 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister had op 3 februari 2012 besloten om de aanvraag van de vreemdeling af te wijzen, maar de voorzieningenrechter verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde het besluit van de minister. De minister, nu staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de veiligheidssituatie in Afghanistan, en specifiek in de provincie Kunar, niet zodanig was dat de vreemdeling bescherming nodig had op basis van artikel 29 van de Vreemdelingenwet 2000. De Afdeling concludeert dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris ondeugdelijk had gemotiveerd dat er geen bescherming nodig was. De Afdeling verwijst naar eerdere rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan niet zodanig is dat vreemdelingen bij terugkeer in gevaar komen.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling oordeelt dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen verblijfsvergunning te verlenen, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201202438/1/V2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 februari 2012 in zaken nrs. 12/3869 en 12/3867 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in de grieven dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zich in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Kunar, niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt.
2.1. De Afdeling heeft eerder uit rechtspraak over de veiligheidssituatie in Afghanistan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, en Husseini tegen Zweden, arrest van 13 oktober 2011, nr. 10611/09; www.echr.coe.int) afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie in dat land niet zodanig is dat een vreemdeling, louter door het terugsturen naar Afghanistan, in een situatie komt waartegen - thans - artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 januari 2011 in zaak nr. 201009155/1/V2 en van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2, doet zich volgens het EHRM die situatie thans evenmin voor in Afghanistan. In het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 april 2013, nrs. 70073/10 en 44539/11, rechtsoverweging 93, (www.echr.coe.int), heeft het EHRM immers overwogen:
"[…] the Court does not consider that there is currently in Afghanistan a general situation of violence such that there would be a real risk of ill- treatment simply by virtue of an individual being returned there."
2.2. Gelet hierop en omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan afwijkt van die, welke aan de orde was in voormelde arresten, heeft de voorzieningenrechter ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Kunar niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
4. De vreemdeling heeft betoogd dat de staatssecretaris hem ten onrechte geen verblijfsvergunning krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 heeft verleend. Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris bij zijn besluit om geen categoriaal beschermingsbeleid voor Afghanistan te voeren doorslaggevende betekenis had moeten toekennen aan de indicator, genoemd in artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), aangezien uit de voorhanden zijnde landeninformatie blijkt van een zeer slechte veiligheidssituatie, en dat het besluit van de staatssecretaris om relatief meer gewicht toe te kennen aan de indicator, vermeld onder c in dat artikel, een deugdelijke grondslag mist.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 augustus 2010 in zaak nr. 201001390/1/V3), is niet voorgeschreven welk relatief gewicht aan de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren moet worden toegekend en bestaat, gelet daarop en gelet op de beoordelingsvrijheid die de staatssecretaris bij de aanwending - in overleg met de Tweede Kamer der Staten-Generaal - van zijn uitsluitend door het nationale recht beheerste bevoegdheid tot het voeren van een beleid van categoriale bescherming toekomt, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de afstemming van zijn beleid op het beleid in de omringende EU-landen doorslaggevende betekenis heeft kunnen toekennen. Uit voormelde uitspraak volgt voorts dat deze beoordelingsvrijheid niet toelaat dat de staatssecretaris in rechte gehouden wordt geacht om gespecificeerd te motiveren op welke wijze de in artikel 3.106 van het Vb 2000 neergelegde indicatoren door hem in zijn beoordeling zijn betrokken. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de weigering om de vreemdeling krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning te verlenen een deugdelijk grondslag mist.
De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 29 februari 2012 in zaak nr. 12/3867;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
549.