201201621/1/V1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 januari 2012 in zaak nr. 11/33050 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Bij besluit van 6 april 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 7 oktober 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 5 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft, voor zover thans van belang, een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, (hierna: de aanvraag) worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet over een geldige mvv beschikt.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
Ingevolge het vierde lid kan de staatssecretaris het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
3. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, indien de vreemdeling wordt gedwongen terug te keren naar Uganda dit met zich brengt dat haar dochter (hierna: het kind), die de Nederlandse nationaliteit bezit, feitelijk wordt gedwongen Nederland te verlaten. Hiermee ontstaat naar het oordeel van de rechtbank een situatie als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 8 maart 2011, C-34/09, Ruiz Zambrano, (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu). De staatssecretaris voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor de Nederlandse vader onmogelijk is voor het kind te zorgen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201105729/1/V1) is uit de overwegingen van het Hof in het arrest van 15 november 2011, C-256/11, Dereci e.a. (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg is gegeven van het arrest Ruiz Zambrano, af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit punt 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie-, en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het EVRM, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vw 2000.
Bij de beantwoording van voormelde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven, dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als deze burger zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de minister geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
3.2. De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat deze situatie zich voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren, feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
3.3. Niet in geschil is dat het kind van de vreemdeling de status van burger van de Unie bezit, zodat zij zich, ook ten opzichte van Nederland, op de bij die status behorende rechten kan beroepen.
3.4. De rechtbank heeft, door te overwegen dat door de vreemdeling is gesteld en door de staatssecretaris niet is betwist dat de vader niet in staat is het kind op te voeden en door te overwegen dat indien de vreemdeling gedwongen wordt terug te keren naar Uganda dit met zich brengt dat ook het kind feitelijk gedwongen wordt Nederland te verlaten, niet onderkend dat het aan de vreemdeling was aannemelijk te maken dat de hiervoor bedoelde situatie zich voordoet en dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij hierin niet is geslaagd. De vreemdeling heeft niet met gegevens of bescheiden gestaafd dat de vader, al dan niet met behulp van derden, feitelijk niet in staat is de zorg voor het kind te dragen en het kind niet bij hem kan verblijven. De enkele stelling dat de vader fysiek en geestelijk niet in staat is om voor het kind te zorgen, is hiervoor onvoldoende.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 7 oktober 2011 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat toepassing van het mvv-vereiste in haar geval leidt tot schending van het recht op respect voor haar familie- en gezinsleven bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat zij verantwoordelijk is voor de zorg en opvoeding van het kind en dat het niet verantwoord is haar in Nederland achter te laten, nu het gaat om een kwetsbare minderjarige. Het vertrek van de vreemdeling uit Nederland zal leiden tot een duurzame ontwrichting van haar familie- en gezinsleven. Anders dan de staatssecretaris heeft gesteld, vormt zij geen bedreiging voor het economisch welzijn van het land, aldus de vreemdeling.
5.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat zich geen schending voordoet van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling, bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat weliswaar sprake is van inmenging in het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en het kind, maar dat deze inmenging gerechtvaardigd is in het belang van het economisch welzijn van het land. De vreemdeling maakt gebruik van verschillende diensten die uit de openbare kas gefinancierd worden. Niet is gebleken van een objectieve belemmering voor de vreemdeling en het kind om het gezinsleven in Uganda uit te oefenen. Ten slotte heeft de staatssecretaris van belang geacht dat de vreemdeling al sinds 2006 geen rechtmatig verblijf hier te lande meer heeft.
5.2. Gelet op deze motivering en op de "fair balance", die dient te worden gevonden tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het belang van het economisch welzijn van Nederland, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat inmenging in het recht op familie- en gezinsleven in dat geval gerechtvaardigd is.
6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten toepassing te geven aan de hardheidsclausule. Hiertoe heeft zij gewezen op de kwetsbare positie van het kind, dat aangewezen is op haar zorg.
6.1. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 7 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat het samenstel van de door de vreemdeling aangevoerde gronden en de uit het dossier bekende gegevens niet leiden tot de conclusie dat sprake is van dusdanig bijzondere en individuele omstandigheden, dat de vreemdeling met toepassing van de hardheidsclausule dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de vreemdeling niet samen met het kind naar Uganda kan reizen.
6.2. Gelet op deze motivering heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het stellen van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 5 januari 2012 in zaak nr. 11/33050;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.A. Idema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Idema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013