201303943/1/V3.
Datum uitspraak: 10 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2013 in zaak nr. 13/8852 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Bij besluit van 30 maart 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door te overwegen dat, nu het doen van aangifte van mensenhandel er al niet toe leidt dat de desbetreffende vreemdeling niet in bewaring mag worden genomen, in de fase voorafgaand aan het doen van aangifte in ieder geval geen sprake is van een onrechtmatige bewaring, niet heeft onderkend dat reeds bij de inbewaringstelling aanwijzingen bestonden dat hij slachtoffer was van uitbuiting en dat hij bereid was daarvan aangifte te doen. De staatssecretaris had vervolgens voortvarend dienen te handelen door een barrièregehoor af te nemen en de vreemdeling in de gelegenheid te stellen aangifte te doen. Dit is niet gebeurd. De gemachtigde van de vreemdeling heeft bij e-mailbericht van 8 april 2013 contact gezocht met de regievoerder, die haar op 10 april 2013 heeft meegedeeld dat hij het e-mailbericht had doorgezonden naar de Vreemdelingenpolitie. Uit een telefoongesprek met de Vreemdelingenpolitie op 15 april 2013 bleek dat er nog niets met de zaak was gebeurd. De Vreemdelingenpolitie heeft toegezegd er direct mee aan de slag te gaan en hem nog dezelfde week te horen. Ook dit is niet gebeurd. Hij is pas op 25 april 2013 gehoord. Naar aanleiding hiervan is hem de B9-regeling aangeboden en is de maatregel van bewaring een dag later opgeheven. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend te werk is gegaan en in strijd heeft gehandeld met paragraaf B9/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), aldus de vreemdeling.
1.1. In het Dossier vreemdelingenbewaring (model M119) is op 30 maart 2013 onder meer het volgende vermeld. De vreemdeling is werkend aangetroffen in de keuken van een horecabedrijf. Tijdens het gehoor voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft hij te kennen gegeven dat hij was uitgebuit en bedonderd door zijn huisbaas en door de persoon onder wiens personalia hij illegaal had gewerkt. De vreemdeling dient nog een barrièregehoor te krijgen. Hij is bereid aangifte te doen tegen zijn uitbuiters.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van 31 maart 2013 blijkt dat de vreemdeling voorafgaand aan zijn inbewaringstelling heeft verklaard dat het geld dat hij met zijn werk verdiende, werd gestort op de bankrekening van de man onder wiens personalia hij werkte. De vreemdeling zou een derde deel van dit loon krijgen, maar heeft dit nooit ontvangen. Hij zou inmiddels een bedrag van € 7.400,00 hebben gespaard, maar de man onder wiens personalia hij werkte zou er met dat geld vandoor zijn gegaan. Deze man zou zijn geholpen door de huisbaas van de vreemdeling, aan wie de vreemdeling gedurende zeven maanden ongeveer € 250,00 huur per maand contant zou hebben moeten afdragen. Volgens de vreemdeling wist de huisbaas dat hij niet legaal in Nederland verbleef.
De staatssecretaris heeft niet betwist dat de vreemdeling niet eerder dan op 25 april 2013 is gehoord met het oog op toepassing van de regeling beschreven in hoofdstuk B9 van de Vc 2000.
1.2. In paragraaf B9/1 van de Vc 2000 is onder meer het volgende vermeld. De in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 beschreven procedure maakt deel uit van een integrale aanpak om mensenhandel te bestrijden, een uitdrukkelijke prioriteit van politie en justitie in Nederland. Mensenhandel is een grove schending van de rechten van de mens en een ernstig misdrijf. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. Het behandelen met respect van het slachtoffer maakt daarvan deel uit. Evenals het garanderen van de veiligheid van slachtoffers en het beschermen van hun rechten.
Volgens paragraaf B9/3.1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient de politie de desbetreffende vreemdeling reeds bij de geringste aanwijzing dat sprake is van mensenhandel te wijzen op de mogelijkheid van het doen van aangifte of het op andere wijze verlenen van medewerking aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek ter zake van mensenhandel. De vreemdeling kan onverwijld aangifte doen.
Volgens paragraaf B9/4.1 van de Vc 2000 stelt de politie het vermoedelijke slachtoffer op het moment dat hij hiertoe de wens te kennen geeft in de gelegenheid aangifte te doen of op andere wijze medewerking te verlenen aan een strafrechtelijk opsporings- of vervolgingsonderzoek naar of berechting in feitelijke aanleg van de verdachte van mensenhandel.
1.3. De rechtbank heeft het door de vreemdeling tegen de maatregel van bewaring ingestelde beroep op 15 april 2013 ter zitting behandeld en het onderzoek ter zitting op dezelfde dag gesloten.
Uit de brief van de staatssecretaris aan de rechtbank van 9 april 2013 blijkt dat hij op 5 april 2013 een vertrekgesprek met de vreemdeling heeft gevoerd en een aanvraag om afgifte van een laissez passer heeft ingevuld. De staatssecretaris heeft daarmee handelingen verricht die van directe betekenis zijn voor de met de maatregel van bewaring beoogde uitzetting van de vreemdeling.
Dit laat echter onverlet dat, gelet op overweging 1.1., vaststaat dat reeds voorafgaand aan de inbewaringstelling van de vreemdeling aanwijzingen bestonden dat hij mogelijk slachtoffer was van mensenhandel en dat reeds op dat moment bij de vreemdelingenpolitie bekend was dat hij daarvan aangifte wilde doen. Op grond van paragraaf B9/4.1 van de Vc 2000 had de vreemdeling dan ook toen reeds in de gelegenheid moeten worden gesteld aangifte te doen. Deze gelegenheid is hem echter niet geboden, ook niet nadat zijn gemachtigde daarop op 8 april 2013 bij de regievoerder heeft aangedrongen.
De staatssecretaris heeft niet betwist dat de vreemdeling op 15 april 2013, de zeventiende dag van de bewaring, nog immer niet was gehoord met het oog op toepassing van de B9-regeling en niet in de gelegenheid was gesteld aangifte van mensenhandel te doen. Gelet op de prioriteit die de staatssecretaris blijkens het in hoofdstuk B9 van de Vc 2000 omschreven beleid geeft aan de bestrijding van mensenhandel en de bescherming van mogelijke slachtoffers van dat misdrijf, valt zonder nadere toelichting niet in te zien waarom dit niet eerder is gebeurd.
Gezien de hiervoor weergegeven omstandigheden heeft de staatssecretaris niet de ter voorkoming van een onevenredig lange voortduring van de bewaring vereiste mate van voortvarendheid aan de dag gelegd. De bewaring moet daarom van meet af aan onrechtmatig worden geacht.
2. De tweede grief heeft geen zelfstandige betekenis en slaagt derhalve eveneens.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 maart 2013 van de staatssecretaris, gelet op overweging 1.3., alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 30 maart 2013 tot 26 april 2013, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 april 2013 in zaak nr. 13/8852;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.260,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdzestig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Laar
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2013