201205735/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 2012 in zaak nr. 11/33688 in het geding tussen:
Bij besluit van 14 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 mei 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv-vereiste).
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 is krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 van het mvv-vereiste vrijgesteld een vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
3. In de grieven klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem gemaakte belangenafweging, die in het kader van artikel 8 van het EVRM dient plaats te vinden, rechtens niet houdbaar is en onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd omdat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van het belang en welzijn van de thuiswonende kinderen van de vreemdeling, die tussen de twaalf en negentien jaar oud zijn, en die overwegend in Nederland zijn opgegroeid, zodat van hen niet zonder meer kan worden gevergd de vreemdeling te volgen naar Irak om hun gezinsleven voort te zetten. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte de door hem gemaakte belangenafweging niet bij haar beoordeling heeft betrokken en daarbij onvoldoende terughoudendheid heeft betracht.
3.1. Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, onder meer het arrest Rodriguez da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99 (www.echr.coe.int) en de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2), volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van gezinsleven een "fair balance" moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling en de kinderen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
3.2. De rechter dient te beoordelen of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een "fair balance" tussen enerzijds het belang van de vreemdeling bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend dient te zijn.
3.3. De rechtbank heeft - onbestreden - overwogen dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM terecht betekenis heeft toegekend aan de veroordeling van de vreemdeling wegens poging tot doodslag en aan de omstandigheid dat hij na de beëindiging van zijn legale verblijf op 1 maart 1999 geen pogingen heeft ondernomen om Nederland te verlaten.
De rechtbank heeft aan de bestreden overweging ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris de geworteldheid in Nederland en de sociale banden van de kinderen van de vreemdeling niet in twijfel heeft getrokken, maar dat hij zich in dat verband slechts op het standpunt heeft gesteld dat dit voor rekening en risico van de vreemdeling komt omdat deze na de beëindiging van zijn legale verblijf nadere invulling aan zijn gezinsleven heeft gegeven en de gezinsleden ervoor kunnen kiezen om hem te volgen naar Irak of om in Nederland te blijven.
3.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatsecretaris zich in het besluit van 14 oktober 2011, waarbij het besluit van 14 januari 2011 is herhaald en ingelast, over de thuiswonende kinderen van de vreemdeling tevens op het standpunt heeft gesteld dat de sociale contacten die zij hier te lande onderhouden niet dermate intensief zijn dat deze niet meer kunnen worden onderbroken of opgegeven en dat het niet onmogelijk is dat zij elders en eventueel op andere wijze onderwijs volgen en sociale contacten opdoen terwijl hun gezinsleven intact blijft. Voorts heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat het niet zo is, dat voor de kinderen in Irak geen toekomstmogelijkheden aanwezig zijn en dat de omstandigheden dat de Nederlandse samenleving wellicht andere toekomstmogelijkheden biedt dan de Iraakse samenleving of dat de woon- en leefomstandigheden in Irak mogelijk minder gunstig zijn dan in Nederland of dat bij hervestiging in Irak mogelijk enkele verworvenheden in Nederland zullen moeten worden opgegeven hieraan niet afdoen omdat de bescherming die artikel 8 van het EVRM biedt niet zo ver strekt dat dit recht geeft op domiciliekeuze. In dit verband heeft de staatssecretaris zich tevens op het standpunt gesteld dat het niet toestaan van verblijf in Nederland aan de vreemdeling niet betekent dat de kinderen Nederland eveneens moeten verlaten.
3.5. Door niet te toetsen of de staatssecretaris alle door de vreemdeling aangevoerde belangen bij zijn besluitvorming heeft betrokken en is gekomen tot een "fair balance", maar te overwegen zoals hiervoor onder 3 en 3.3 weergegeven, heeft de rechtbank voormeld toetsingskader niet in acht genomen en ten onrechte haar waardering van die belangen in de plaats gesteld van die van de staatssecretaris. De rechtbank heeft voorts niet onderkend dat de staatssecretaris zich, in overeenstemming met artikel 8, tweede lid, van het EVRM en het terzake door hem gevoerde beleid deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat inmenging in het familie- en gezinsleven van de vreemdeling gerechtvaardigd is.
3.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 oktober 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
3.7. Het inleidende beroep is ongegrond.
3.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 15 mei 2012 in zaak nr. 11/33688;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2013