201203158/1/V1.
Datum uitspraak: 10 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: het COa),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/29814 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 augustus 2011 heeft het COa een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 17, eerste lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) de kosten voor het laten verrichten van een contra-expertise taalanalyse derde fase te vergoeden, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 augustus 2011 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. In de enige grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de eis van het COa dat de Taalstudio en dus de vreemdeling vooraf inzichtelijk maakt wie op welke wijze de contra-expertise zal verrichten niet als redelijk kan worden aangemerkt. Het COa voert aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 17, derde lid, van de Rva 2005 en de uitspraak van de Afdeling van 2 september 2010 in zaak nr. 200904984/1/V1 volgt dat het COa vooraf de onafhankelijkheid en deskundigheid van de in te schakelen opsteller mag verifiëren teneinde te beoordelen of de voorgenomen reactie redelijkerwijs kan bijdragen aan de beoordeling en toetsing in de asielprocedure en of de gevraagde kosten dus noodzakelijk zijn. Een beoordeling achteraf zou volgens het COa voor zowel het COa, als de vreemdeling financiële risico's meebrengen.
1.1. Bij brief van 11 juli 2011 heeft het COa de vreemdeling in de gelegenheid gesteld te laten weten of De Taalstudio bereid is de identiteit van de opsteller van de reactie, desnoods onder geheimhouding, aan het COa kenbaar te maken. Verder heeft het COa, voor het geval De Taalstudio dat weigert, de vreemdeling erop gewezen dat zij, als zij de identiteit van de desbetreffende persoon niet kenbaar laat maken, rekening moet houden met afwijzing van de aanvraag.
In antwoord hierop heeft de vreemdeling aan het COa de brief van 3 augustus 2011 gestuurd, waarin De Taalstudio te kennen heeft gegeven dat de opsteller van de contra-expertise de gevraagde reactie zal opstellen, deze opsteller een academisch opgeleid linguïst is met actuele kennis van de taal waarover hij of zij rapporteert, de deskundigheid en onafhankelijkheid van deze linguïst controleerbaar zijn door middel van het bij de contra-expertise gevoegde anonieme CV en de identiteit van de opsteller bij De Taalstudio bekend is. Bij brief van 17 augustus 2011 heeft de vreemdeling een anoniem CV van de opsteller van de contra-expertise aan het COa gestuurd.
In het besluit van 18 augustus 2011 heeft het COa zich op het standpunt gesteld, dat het als gevolg van de weigering van De Taalstudio niet vooraf heeft kunnen verifiëren of de door de vreemdeling door tussenkomst van De Taalstudio in te schakelen opsteller van de reactie onafhankelijk en deskundig is en dat het de kosten daarom niet vergoedt.
1.2. Uit 1.1 volgt dat het COa de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om ervoor zorg te dragen dat De Taalstudio het COa de identiteit van de opsteller van de reactie, desnoods onder geheimhouding, bekendmaakt. De Afdeling heeft de in de grief opgeworpen rechtsvraag reeds beantwoord in de uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201112376/1/V1. Uit die uitspraak volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het COa het besluit van 18 augustus 2011 ondeugdelijk heeft gemotiveerd.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het inleidende beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 9 maart 2012 in zaak nr. 11/29814;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2013