201302377/1/A3 en 201302377/2/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Drachten, gemeente Smallingerland,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
Noord-Nederland van 21 februari 2013 in zaken nrs. 12/3164 en 12/3163 in het geding tussen:
de minister van Defensie.
Bij besluit van 11 juni 2012 heeft de minister de ten behoeve van [appellant] afgegeven verklaring van geen bezwaar (hierna: verklaring) ingetrokken.
Bij besluit van 11 december 2012 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 februari 2013 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Voorts heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. Diekstra, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Hendrix en mr. E. Laanen, beiden werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet veiligheidsonderzoeken (hierna: Wvo) wordt in deze wet verstaan onder verklaring: een verklaring dat uit het oogpunt van de nationale veiligheid geen bezwaar bestaat tegen vervulling van een bepaalde vertrouwensfunctie door een bepaalde persoon.
Ingevolge artikel 2 treden, indien een vertrouwensfunctie wordt uitgeoefend bij het Ministerie van Defensie, dan wel indien het een functie betreft die als vertrouwensfunctie moet worden aangemerkt in verband met de daarmee samenhangende noodzaak om toegang te hebben tot militaire installaties, voor de toepassing van het bepaalde in de artikelen 3 tot en met 10 en 16, tweede lid, de minister van Defensie en de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst in de plaats van respectievelijk de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, omvat het veiligheidsonderzoek het instellen van een onderzoek naar gegevens die uit het oogpunt van de nationale veiligheid van belang zijn voor de vervulling van de desbetreffende vertrouwensfunctie. Hierbij wordt uitsluitend gelet op justitiële en strafvorderlijke gegevens als bedoeld in de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is de minister bevoegd, na het verstrijken van een termijn van vijf jaren of een veelvoud daarvan sinds het afgeven van de verklaring of indien hem blijkt van feiten of omstandigheden die een hernieuwd veiligheidsonderzoek rechtvaardigen, een veiligheidsonderzoek te doen instellen naar een persoon die een vertrouwensfunctie vervult.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, is de minister bevoegd tot het intrekken van de verklaring, indien hem blijkt dat onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen.
De wijze waarop de minister invulling geeft aan de hem op grond van artikel 10, eerste lid, in samenhang met artikel 2 van de Wvo toekomende bevoegdheid, is neergelegd in de Beleidsregeling justitiële antecedenten bij veiligheidsonderzoeken Defensie (hierna: de Beleidsregeling).
Volgens punt 4, aanhef en onder b, wordt de verklaring als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wvo ingetrokken als betrokkene is veroordeeld wegens een misdrijf tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid.
Volgens punt 5 kan bij misdrijven tegen het leven, de lichamelijke integriteit of de gezondheid, genoemd onder punt 4, onderdeel b, worden gedacht aan moord, doodslag, vrijheidsberoving, zware mishandeling, het veroorzaken van de dood of zwaar lichamelijk letsel door schuld en diefstal met geweld, zoals genoemd in de titels XVIII, XIX, XX, XXI en XXII van het tweede boek van het Wetboek van Strafrecht.
Volgens punt 6 geldt dat, als sprake is van één of meer veroordelingen, maar niet van een onder punt 4 beschreven situatie, het individuele geval van betrokkene centraal staat; de persoonlijke gedragingen en omstandigheden van betrokkene en de achtergronden van het gepleegde strafbare feit worden in beschouwing genomen. In de beschouwing worden factoren betrokken als:
a. de ernst van gepleegde strafbare feiten;
b. de zwaarte van opgelegde straffen en maatregelen;
d. het aandeel van betrokkene bij delicten;
e. de leeftijd van betrokkene;
f. het persoonlijk profiel van betrokkene;
g. de tijd die ligt tussen de gepleegde delicten en het veiligheidsonderzoek, waarbij ook te betrekken het element van rehabilitatie sinds het plegen van de feiten;
h. aard van, en aantal sepots;
i. de vereisten van de (geambieerde) vertrouwensfunctie; het onderdeel van het betreffende krijgsmachtdeel.
3. [appellant] is werkzaam als beroepsmilitair bij het Commando Landstrijdkrachten en vervult in de hoedanigheid van militair een vertrouwensfunctie. Ten behoeve van de vervulling van deze functie door [appellant] heeft de minister eerder een verklaring afgegeven. De minister heeft deze verklaring ingetrokken, omdat uit hernieuwd veiligheidsonderzoek is gebleken dat [appellant] op 28 januari 2011 wegens poging tot zware mishandeling is veroordeeld tot een werkstraf van zestig uren waarvan dertig uren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en subsidiair dat [appellant] in 2007 een transactie is aangegaan wegens overtreding van artikel 3, aanhef en onder c, van de Opiumwet. Volgens de minister zijn er onvoldoende waarborgen dat [appellant] onder alle omstandigheden de uit zijn vertrouwensfunctie voortvloeiende verplichtingen getrouwelijk zal volbrengen. Bij het besluit op bezwaar heeft de minister de subsidiaire grond niet langer gehandhaafd.
4. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de minister ten onrechte toepassing heeft gegeven aan punt 4 en 5 van de Beleidsregeling. Volgens [appellant] had de minister punt 6 moeten toepassen in het kader waarvan een belangenafweging wordt gemaakt. Hij voert aan dat punt 5 een limitatieve opsomming bevat van de titels van het Wetboek van Strafrecht waarin poging tot mishandeling niet wordt genoemd. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter miskend dat poging tot mishandeling niet op één lijn kan worden gesteld met zware mishandeling, omdat het zwaar lichamelijke letsel niet is ingetreden en sprake is van een geheel andere strafmaat. [appellant] voert aan dat het rechtszekerheidsbeginsel van een dwingendrechtelijke beleidsbepaling vereist dat het op voorhand duidelijk moet zijn welke situaties daaronder vallen. Voorts betoogt [appellant] dat de minister de Beleidsregeling niet consistent toepast, nu bij eenvoudige mishandeling en meer gekwalificeerde vormen van mishandeling geen intrekking volgt op grond van punt 4, maar op grond van punt 6. Verder betoogt hij dat de minister zijn belang bij het behoud van de verklaring in redelijkheid zwaarder had moeten laten wegen dan het belang van het waarborgen van de veiligheid of andere belangen van de Staat. Ten slotte verricht hij nog steeds de bij zijn functie behorende werkzaamheden, aldus [appellant].
4.1. De minister is bevoegd een verklaring in te trekken indien onvoldoende waarborgen aanwezig zijn dat de betrokkene onder alle omstandigheden de uit de vertrouwensfunctie voortvloeiende plichten getrouwelijk zal volbrengen. Bij de beoordeling of onvoldoende waarborgen aanwezig zijn, komt de minister beoordelingsvrijheid toe die door de rechter terughoudend dient te worden getoetst.
4.2. Met de voorzieningenrechter is de voorzitter van oordeel dat de minister in punt 4 van de Beleidsregeling geen onredelijke invulling heeft gegeven aan de hem toekomende bevoegdheid neergelegd in artikel 10, eerste lid, van de Wvo.
De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een veroordeling wegens poging tot zware mishandeling kan worden aangemerkt als een veroordeling wegens een misdrijf tegen de lichamelijke integriteit. Anders dan [appellant] betoogt, bevat punt 5 van de Beleidsregeling geen limitatieve opsomming, maar worden daarin voorbeelden genoemd. Uit de in punt 5 genoemde opsomming kan daarom niet worden afgeleid dat poging tot zware mishandeling niet onder punt 4 en 5 valt. Met de voorzieningenrechter is de voorzitter van oordeel dat het voor de beoordeling van het veiligheidsrisico in dit geval niet van belang is of een betrokkene is veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling of zware mishandeling, nu het niet voltooien van een poging tot zware mishandeling een gevolg is van omstandigheden die buiten de invloedssfeer van de betrokkene liggen.
[appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de minister de Beleidsregeling in vergelijkbare gevallen niet op gelijke wijze toepast.
4.3. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat [appellant] geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan de minister in afwijking van punt 4 van de Beleidsregeling had moeten afzien van het intrekken van de verklaring. Aan de omstandigheid dat tussen de veroordeling en de datum van intrekking anderhalf jaar is verstreken, heeft [appellant] geen gerechtvaardigd vertrouwen mogen ontlenen dat de minister niet zou overgaan tot intrekking van de verklaring. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het negatief ambtsbericht van [luitenant-kolonel], commandant 200 bevoorradings- en transportbataljon, van 26 april 2011 is opgenomen dat dit bericht voor de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst aanleiding kan zijn voor het instellen van een hernieuwd veiligheidsonderzoek en dat [appellant] wegens de resultaten van een mogelijk hernieuwd veiligheidsonderzoek alsnog kan worden ontslagen. Of [appellant] de bij zijn functie behorende werkzaamheden al dan niet nog steeds verricht, is een omstandigheid waaraan bij de beoordeling van het veiligheidsrisico geen overwegende betekenis toekomt.
Verder levert het niet langer kunnen vervullen van de vertrouwensfunctie als gevolg van de intrekking van de verklaring evenmin een bijzondere omstandigheid op, nu deze omstandigheid reeds is betrokken bij de belangenafweging die aan de Beleidsregeling ten grondslag ligt.
Ook de stellingen van [appellant] dat hij goed functioneert en dat hij als gevolg van zijn uitzending naar Afghanistan in behandeling is voor zijn psychische klachten vallen niet als een dergelijke omstandigheid aan te merken, nu hetgeen hij heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de intrekking van de verklaring onevenredig is in verhouding tot het met de Beleidsregeling te dienen doel.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013