201209049/1/T1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/3218 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college een verzoek van [verzoeker] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2011 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[verzoeker] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Brink, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. T.A.P. Langhout, werkzaam bij Langhout en Wiarda Juristen en Rentmeesters (hierna: Langhout), en [verzoeker], vertegenwoordigd door zijn [zoon] zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Ingevolge artikel 49, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders een belanghebbende op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe, voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
3. Voor de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding op de voet van artikel 49 van de WRO dient te worden onderzocht of de verzoeker als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kan, onderscheidenlijk kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts indien realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van dit uitgangspunt afgeweken moet worden.
4. Bij brief van 11 augustus 2010 heeft [verzoeker] verzocht om vergoeding van de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de inwerkingtreding van verscheidene bestemmingsplannen. [verzoeker] was ten tijde van de inwerkingtreding van de bestemmingsplannen eigenaar van de woning op het perceel [locatie]. De bestemmingsplannen zien niet slechts op de planologische situatie op dat perceel, maar ook op de percelen hoek Nieuwe Markt 23/Thorbeckelaan 1, 3 en 5, het perceel Thorbeckelaan 20 en de percelen Groen van Prinstererlaan 23, 25 en 27.
5. Naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van planschade heeft het college advies gevraagd aan Langhout. In een advies van februari 2011 is telkens een vergelijking gemaakt tussen de mogelijkheden van het oude en het nieuwe planologische regime en is daaruit telkens de conclusie getrokken dat er geen planologische verslechteringen zijn opgetreden. Het college heeft dit advies aan het besluit van 18 maart 2011 ten grondslag gelegd en dat besluit in bezwaar, onder verwijzing naar een schriftelijke reactie van Langhout op het bezwaarschrift, gehandhaafd.
6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet duidelijk is dat het verhogen van het appartementengebouw op de percelen hoek Nieuwe Markt 23/Thorbeckelaan 1, 3 en 5 door het realiseren van een extra bouwlaag met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten. Daartoe voert het college aan dat het onwaarschijnlijk is dat verhoging van dit appartementengebouw, bestaande uit twee bouwlagen met een kap, tot de maximale bouwhoogte onder het nieuwe bestemmingsplan binnen een redelijke termijn alsnog zal plaatsvinden, waarbij van belang is dat de vorm en constructie van het gebouw zich niet gemakkelijk lenen voor een verhoging.
6.1. Dit betoog faalt. Voor zover het, gezien de vorm en constructie van het gebouw, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat ophoging met een extra bouwlaag zal plaatsvinden, laat dat onverlet dat het mogelijk is dat gebouw te slopen en nieuwbouw tot de maximale bouwhoogte onder het nieuwe bestemmingsplan op te richten. De vorm en constructie van het feitelijk gerealiseerde gebouw is in dit verband niet van betekenis.
7. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de bij het bestemmingsplan ‘Vliegersveld-Thorbeckelaan 1994’ behorende voorschriften (hierna: de planvoorschriften), niet duidelijk is dat het realiseren van een praktijkruimte op het perceel [locatie], als gebouw bij een woning, onder dat bestemmingsplan tot een oppervlakte van 70 m² mogelijk is. Daartoe voert het college aan dat, nu voor dat gebouw in die voorschriften geen maximale bouwhoogte is vastgesteld, een kantoorruimte met twee bouwlagen kan worden gebouwd, waarbij de totale oppervlakte ongeveer 70 m² is.
7.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het college bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwen van een praktijkruimte, als gebouw bij een woning, maar mag de gezamenlijke vloeroppervlakte van praktijkruimten bij eenzelfde woning niet meer dan 45 m² bedragen.
7.2. Voor zover het mogelijk is ten behoeve van een praktijkruimte een gebouw met twee bouwlagen te realiseren, betekent dat niet, zoals het college lijkt te betogen, dat de vloeroppervlakte per bouwlaag 45 m² mag bedragen. De tekst van artikel 7, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften brengt met zich dat onder de vloeroppervlakte, als bedoeld in deze bepaling, de totale vloeroppervlakte van het gebouw moet worden verstaan. Het college is er dan ook ten onrechte van uitgegaan dat het realiseren van een gebouw ten behoeve van een praktijkruimte met een vloeroppervlakte van 70 m² onder het bestemmingsplan ‘Vliegersveld-Thorbeckelaan 1994’ mogelijk is.
Het betoog, dat derhalve berust op een verkeerde lezing van de planvoorschriften, faalt.
8. Het college betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere motivering niet begrijpelijk is dat, zoals in het advies van Langhout is gesteld, nu het pand op het perceel [locatie] de hoogste waarde aan het gebruik als woning ontleent, een verslechtering van de mogelijkheden voor het realiseren van een praktijkruimte tegenover een verbetering van de mogelijkheden voor wonen niet tot planschade zal leiden. Daartoe voert het college aan dat [verzoeker], in strijd met een goede procesorde, eerst ter zitting van de rechtbank heeft bestreden dat het pand zijn hoogste waarde aan het gebruik als woning ontleent, zodat de rechtbank deze beroepsgrond buiten beschouwing had behoren te laten. Voorts voert het college aan dat het pand slechts na het doen van bouwkundige aanpassingen geschikt is om als kantoorruimte te worden gebruikt. Voor het geval het pand niet de hoogste waarde aan het gebruik als woning ontleent, voert het college nog aan dat de eventuele schade voor rekening van [verzoeker] blijft op de grond dat hij, door de onder het oude bestemmingsplan nog bestaande planologische mogelijkheden voor het realiseren van een praktijkruimte niet te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen worden beperkt.
8.1. Omdat [verzoeker] in zijn aanvullend beroepschrift bij de rechtbank gemotiveerd heeft betoogd, dat ten onrechte geen vergoeding van planschade is toegekend in verband met de verslechtering van de mogelijkheden voor het bouwen van een praktijkruimte op het perceel [locatie], heeft de rechtbank de daarmee samenhangende betwisting ter zitting bij de rechtbank van het bedoelde onderdeel van het advies van Langhout terecht niet in strijd met een goede procesorde geacht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft Langhout in het advies niet gesteld dat de verslechtering van de mogelijkheden voor het bouwen van een praktijkruimte in verband met de verbetering van de mogelijkheden voor wonen niet tot planschade leidt, omdat het pand de hoogste waarde aan de functie wonen ontleent. Weliswaar is in het advies uiteengezet dat het hoofdgebouw de hoogste waarde bij een gebruik als woning heeft, maar die uiteenzetting is niet dragend voor de conclusie dat, per saldo, [verzoeker] geen planologisch nadeel heeft. Voor die conclusie lijkt slechts van belang, gezien het advies, dat onder het nieuwe planologische regime, na het verlenen van vrijstelling van de planvoorschriften, eenzelfde oppervlakte voor een praktijkruimte als onder het oude regime is te realiseren en dat de kantoorfunctie op het buurperceel is vervallen.
Dat laat onverlet dat de rechtbank vervolgens met juistheid heeft overwogen dat de mogelijkheid tot het bouwen van een praktijkruimte niet een beperking van de gebruiksmogelijkheden betreft, maar een uitbreiding ervan, omdat het gebruik als praktijkruimte mogelijk is naast het gebruik als woning en niet in de plaats van dat gebruik. Voorts is aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade niet ten grondslag gelegd dat [verzoeker], door de onder het oude planologische regime nog bestaande planologische mogelijkheden voor het realiseren van een praktijkruimte niet te benutten, het risico heeft aanvaard dat deze mogelijkheden zouden kunnen worden beperkt. De rechtbank heeft, gelet op artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), terecht niet onderzocht of de schade die [verzoeker] daardoor lijdt voor zijn rekening behoort te blijven.
9. Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het advies is verzuimd de door [verzoeker] gestelde planschade als gevolg van het Uitbreidingsplan in onderdelen 1962 (hierna: het uitbreidingsplan) te betrekken. Daartoe voert het college aan dat in het advies van februari 2011 is uiteengezet dat en waarom het uitbreidingsplan buiten beschouwing is gelaten.
9.1. In dat advies is, wat betreft de stelling dat de adviseur is vergeten het uitbreidingsplan met twee latere bestemmingsplannen te vergelijken, vermeld dat bij het bepalen van planschade uitsluitend een vergelijking met elkaar opvolgende bestemmingsplannen mag worden gemaakt, zodat een vergelijking tussen het uitbreidingsplan en het huidige bestemmingsplan ‘Herziening Groen van Prinstererlaan 2000’ niet mogelijk is. [verzoeker] heeft gesteld dat als gevolg van het inwerkingtreden van het bestemmingsplan ‘Vliegersveld-Thorbeckelaan 1994’ het bouwvlak waarbinnen een schoolgebouw mogelijk is, met ongeveer 10 m in zijn richting is opgeschoven, maar vergelijking van de twee betreffende plankaarten leert dat de bedoelde afstand tot het toegestane schoolgebouw niet of nauwelijks is veranderd. De reactie van [verzoeker] vormt volgens Langhout derhalve geen aanleiding het advies te herzien.
Aldus is ten onrechte nagelaten om op de gebruikelijke wijze inzichtelijk te maken, na vergelijking met het regime van het uitbreidingsplan, of en zo ja, in welke mate [verzoeker] als gevolg van het bestemmingsplan ‘Vliegersveld-Thorbeckelaan 1994’ planschade heeft geleden.
10. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank, zij het deels op onjuiste gronden, het besluit van 12 juli 2011 terecht vernietigd.
11. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding om het college op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, zoals dat luidde ten tijde van belang, op te dragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe dient het college, rekening houdend met de overwegingen van deze tussenuitspraak en de overwegingen van de uitspraak van de rechtbank waartegen geen hoger beroep is ingesteld, een nader deskundigenadvies in te winnen. De Afdeling ziet vooralsnog geen aanleiding om, zoals [verzoeker] ter zitting heeft verzocht, met toepassing van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek, nu het op de weg van het college ligt de gebreken in het besluit te herstellen.
12. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld op om binnen dertien weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit besluit aan de Afdeling en [verzoeker] toe te zenden.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013