ECLI:NL:RVS:2013:CA2906

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201209210/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhavend optreden tegen bouw carport zonder omgevingsvergunning

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Boekel om handhavend op te treden tegen de bouw van een carport op een perceel in Boekel. Het college had op 28 april 2011 besloten geen handhavend optreden te initiëren, omdat volgens hen geen omgevingsvergunning vereist was voor het bouwplan. De appellant, die op het naastgelegen perceel woont, had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Hertogenbosch oordeelde in een eerdere uitspraak op 15 augustus 2012 dat het beroep van de appellant gegrond was en vernietigde het besluit van 31 oktober 2011 van het college, waarbij het college opnieuw werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen.

In het hoger beroep betoogde de appellant dat de rechtbank ten onrechte geen schadevergoeding had toegewezen voor de kosten die hij in de bezwaar- en beroepsfase had gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college in het nieuw te nemen besluit op het verzoek om vergoeding van kosten moest beslissen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar oordeelde dat het college in zijn besluit van 26 september 2012 ten onrechte had gesteld dat er geen vergunningplicht was voor de bouw van de carport. De Afdeling concludeerde dat de totale oppervlakte van de vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op het perceel, inclusief een kippenhok, meer dan 30 m2 bedroeg, waardoor het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het besluit van het college werd vernietigd en het college werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

201209210/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 15 augustus 2012 in zaak nr. 11/3934 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Boekel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2011, heeft het college geweigerd handhavend op te treden tegen de bouw van een carport op het perceel [locatie] te Boekel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2011 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 28 april 2011 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met instemming van het college heeft [appellant] ter zitting nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2013, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten en ir. J.J. Jentjes, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. Het college heeft het besluit van 28 april 2011 genomen naar aanleiding van verzoeken van [appellant], die woonachtig is op het naastgelegen perceel, om handhavend op te treden tegen het oprichten van een carport zonder de daarvoor benodigde omgevingsvergunning. Het college stelt zich op het standpunt dat voor het bouwplan geen omgevingsvergunning is vereist als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) en dat het daarom niet bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten het college te veroordelen in vergoeding van de kosten die hij in zowel de bezwaar- als de beroepsfase heeft gemaakt, alsmede in vergoeding van de door hem in de bezwaar- en beroepsfase geleden schade. De rechtbank had hiertoe volgens hem moeten overgaan, omdat het college in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, hetgeen, aldus [appellant], blijkt uit onder meer de omstandigheid dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de hinder die hij stelt te ondervinden van het bouwplan en de omstandigheid dat het college te kennen heeft gegeven dat het de aangetekende brief van [appellant] van 17 mei 2011 niet heeft ontvangen.
3.1. Ingevolge artikel 7:15, derde lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), beslist het bestuursorgaan op het verzoek om vergoeding van de redelijkerwijs in bezwaar gemaakte kosten bij de beslissing op het bezwaar.
Nu de rechtbank het besluit van 31 oktober 2011 heeft vernietigd en heeft bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt, heeft zij terecht overwogen dat het college in dat nieuw te nemen besluit dient te beslissen op het verzoek.
Met betrekking tot de proceskosten in de beroepsfase heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door [appellant] geraadpleegde advocaat geen proceshandelingen heeft verricht als bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank heeft voorts terecht geen proceskostenveroordeling uitgesproken voor het opgestelde taxatierapport dat [appellant] met betrekking tot zijn woning door een makelaar heeft laten opmaken en voor de door [appellant] opgevoerde kosten voor het opstellen van een berekening daglichttoetreding. Zij is er daarbij terecht van uitgegaan dat de door [appellant] gestelde waardevermindering van zijn woning en het aspect van de daglichttoetreding geen verband houden met het besluit van het college van 31 oktober 2011 dat ter beoordeling bij de rechtbank voorlag.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld in vergoeding van door hem gestelde schade, kan niet leiden tot het door hem daarmee beoogde doel, nu hij bij de rechtbank geen daartoe strekkend verzoek heeft ingediend.
Het betoog faalt.
4. De stelling van [appellant] dat de aangevallen uitspraak moet worden gerectificeerd, omdat de rechtbank zijn betoog met betrekking tot het bouwen over de grens met zijn perceel onjuist heeft weergegeven, valt buiten de kaders van het hoger beroep. [appellant] kan, zo hij dit wenst, een daartoe strekkend verzoek indienen bij de rechtbank.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Bij besluit van 26 september 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Gelet op artikel 6:24, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, zoals die artikelen luidden ten tijde van belang, wordt dit besluit geacht onderwerp te zijn van dit geding.
7. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo, voor zover hier van belang, is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën van gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge het tweede lid, is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën van gevallen in artikel 2 in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, worden, tenzij anders bepaald, de waarden die in deze bijlage in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
a. afstanden loodrecht;
c. maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot maximaal 0,5 m buiten beschouwing blijven.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, aanhef en onder b, aanhef en onder 3o, is geen omgevingsvergunning vereist voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, indien deze activiteiten betrekking hebben op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw niet meer bedraagt dan 30 m2.
Ingevolge aanhef en onder 21, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo, niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op een ander bouwwerk in voor- of achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de daarna vermelde eisen.
8. In het besluit van 26 september 2012 stelt het college zich opnieuw op het standpunt dat het, gezien het ontbreken van een vergunningplicht ingevolge de Wabo, niet bevoegd is om handhavend tegen het bouwplan op te treden. Het is tot de slotsom gekomen dat de totale oppervlakte aan vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op het perceel als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, aanhef en onder b, aanhef en onder 3o van bijlage II bij het Bor, te weten de oppervlakte van de carport alsmede die van een op het terrein aanwezige terrasoverkapping en tuinhuisje, in totaal 29,53 m2 bedraagt, zodat volgens hem aan de voormelde bepaling is voldaan. Het geeft hierbij aan dat de bewoner van het perceel de overstek van het tuinhuisje heeft ingekort tot minder dan 50 cm, zodat deze ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van bijlage II van het Bor niet meer hoeft worden meegeteld bij de berekening.
9. Het betoog van [appellant] dat een verkleining van de oppervlakte van de overstek van het tuinhuisje niet tot de conclusie mag leiden dat het bouwplan vergunningvrij is, aangezien een eventuele verkleining alleen mag worden uitgevoerd aan het bouwwerk dat het laatst is gerealiseerd, faalt, nu voor de juistheid van dat betoog geen wettelijke grondslag bestaat.
10. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat het college in het besluit van 26 september 2012 ten onrechte geen standpunt heeft ingenomen omtrent de door hem gestelde schending van het burenrecht en het eigendomsrecht door [partij]. Een eventuele schending van het burenrecht en het eigendomsrecht ligt in de onderhavige procedure niet ter beoordeling voor, omdat dit niet het onderwerp van het bestreden besluit vormt.
11. [appellant] betoogt dat het college niet heeft aangetoond dat de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw thans niet meer dan 30 m2 bedraagt. Volgens hem is de carport 0,06 m2 groter dan het college heeft berekend. Verder dient de overstek volgens hem wel te worden meegerekend, omdat het college de afwerking die daarop na het inkorten is aangebracht, ten onrechte niet heeft meegeteld. Volgens hem heeft de overstek een oppervlakte van 2,28 m2. Tot slot stelt hij dat op het perceel tevens een kippenhok aanwezig is, dat door het college ten onrechte niet is meegenomen in de optelling. [appellant] raamt de oppervlakte van dit hok op 1,50 m2. De totale oppervlakte bedraagt daardoor volgens hem ongeveer 33 m2, zodat het college bevoegd was handhavend op te treden.
11.1. [appellant] heeft zijn stelling dat de breedte en lengte van de carport niet 3,82 en 7,35 m zijn, zoals het college heeft aangegeven in het besluit van 26 september 2012, maar 3,93 en 7,40 m, niet onderbouwd. De door hem met het beroepschrift meegezonden foto waarop een meetlint is te zien dat langs een muur is gelegd, is daarvoor niet toereikend, omdat slechts het gedeelte van het meetlint dat loopt van ‘7 m’ tot ‘7 m 40’ is afgebeeld. [appellant] heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de overstek door het aanbrengen van een afwerking breder is dan 50 cm, en het college deze om die reden ten onrechte niet heeft meegeteld. Uit de door hem overgelegde foto’s ‘9’ en ‘10’ blijkt dit niet.
Met betrekking tot het kippenhok heeft het college zich ter zitting op het standpunt gesteld dat dit niet hoeft te worden meegeteld, omdat het valt onder artikel 2, aanhef en onder 21 van bijlage II bij het Bor. In dit verband wordt het volgende overwogen. Gelet op de omschrijving van ‘bijbehorend bouwwerk’ in artikel 1, eerste lid, van bijlage II bij het Bor, gelezen in verbinding met artikel 2, aanhef en onder 21 van dat besluit, dient, anders dan het college stelt, de oppervlakte van het kippenhok, die ongeveer 1,5 m2 bedraagt, te worden meegeteld bij de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 3, aanhef en onder b, aanhef en onder 3o van bijlage II bij het Bor. Nu de door het college berekende oppervlakte, waarbij het kippenhok niet is meegeteld, 29,53 m2 bedraagt, komt de totale oppervlakte, inclusief die van het kippenhok, op ruim 31 m2, zodat niet aan de voormelde bepaling wordt voldaan. Het college was dan ook bevoegd ter zake handhavend op te treden.
Het betoog slaagt.
12. Het beroep tegen het besluit van 26 september 2012 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, te worden vernietigd. Het college dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, waarbij het tevens een beslissing dient te nemen op het verzoek van [appellant] om vergoeding van de redelijkerwijs in bezwaar gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15, derde lid, gelezen in verbinding met het tweede lid, van de Awb.
13. Voor zover [appellant] heeft beoogd de Afdeling te verzoeken het college te veroordelen in vergoeding van door hem gestelde schade, wordt overwogen dat hij zijn stelling omtrent geleden schade niet heeft onderbouwd en het verzoek reeds daarom dient te worden afgewezen.
14. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boekel van 26 september 2012, kenmerk AU/027403 Z/016091, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Boekel op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boekel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 42,68 (zegge: tweeënveertig euro en achtenzestig cent);
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Fransen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
407-619.