201210676/1/A1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Didam, gemeente Montferland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 oktober 2012 in zaken nrs. 12/709 en 12/712 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Bij besluit van 17 november 2011 heeft het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen de geplaatste woonunit aan de [locatie] te Didam (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2012, voor zover hier van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een tijdelijke woonunit op het perceel voor de periode tot 1 september 2014.
Bij uitspraak van 3 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 27 maart 2012 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft verder het door [appellant] tegen het besluit van 3 april 2012 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Zandberg, advocaat te Zevenaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.G.M. Tonin en H.G. Heezen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Niet in geschil is dat de tijdelijke woonunit in strijd is met de ingevolge de ter plaatse geldende bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Parapluherziening Ruimte voor wonen in het Buitengebied" op het perceel rustende bestemming "Buitengebied", omdat op het perceel maximaal één woning is toegestaan. Het college heeft voor het plaatsen van de woonunit een omgevingsvergunning verleend voor de periode tot 1 september 2014.
2. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, kan in een omgevingsvergunning worden bepaald dat zij geheel of gedeeltelijk geldt voor een daarin gegeven termijn.
Ingevolge het tweede lid kunnen bij algemene maatregel van bestuur categorieën gevallen worden aangewezen, waarin in de omgevingsvergunning wordt bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij aangegeven termijn. Bij de maatregel kan worden bepaald:
a. dat de omgevingsvergunning voor ten hoogste een daarbij aangegeven termijn kan gelden of
b. in welke categorieën gevallen een bij de omgevingsvergunning aangegeven termijn kan worden verlengd.
Ingevolge artikel 5.18, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) wordt in een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, die voorziet in een tijdelijke behoefte, bepaald dat zij slechts geldt voor een daarin aangegeven termijn van ten hoogste vijf jaar.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college geen tijdelijke omgevingsvergunning voor de woonunit heeft kunnen verlenen. Daartoe voert hij aan dat het college ten onrechte heeft aangenomen dat er behoefte is aan de tijdelijke woonunit en dat er geen garantie is dat de tijdelijke woonunit na vijf jaar zal verdwijnen. Volgens hem zijn er op korte afstand alternatieven beschikbaar, zoals huurwoningen. Verder voert hij aan dat het college een te ruime uitleg heeft gegeven aan artikel 3.22 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), nu het slechts gaat om de particuliere wens van [vergunninghouder] om zelfstandig te wonen en er geen sprake is van maatschappelijk zwaarwegende factoren. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de gekozen termijn onredelijk lang is. Volgens hem is voor de bouw van de woning niet meer dan negen á tien maanden nodig en bestaat aan een langere termijn geen behoefte.
3.1. Het college dient te beslissen omtrent een bouwplan zoals dat is ingediend. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. In hetgeen [appellant] betoogt is geen grond gelegen voor het oordeel dat concrete alternatieven bestaan waarmee een gelijkwaardig of beter resultaat kan worden bereikt.
3.2. Blijkens de nota van toelichting op artikel 5.18 van het Bor (Stb. 2010, 143, blz. 97) is de daarin vervatte regeling ontleend aan artikel 3.22 van de Wro. De Wabo heeft geen wijziging beoogd aan te brengen in de toepassing van de jurisprudentie ter zake van artikel 3.22 van de Wro. Dit houdt in dat voor de toepassing van artikel 5.18, eerste lid, van het Bor is vereist dat aannemelijk is dat na het verstrijken van de vergunde termijn geen behoefte meer bestaat aan de tijdelijke activiteit.
3.3. De woonunit is geplaatst in afwachting van de verbouwing van de bestaande woning en de bouw van een nieuwe woning op het perceel. De toekomstige bewoners van de nieuw te bouwen woning zijn de ouders van [vergunninghouder]. Zij bewonen thans de bestaande woning, terwijl [vergunninghouder] de woonunit bewoont. Hij verhuist na gereedkoming van de nieuwe woning naar de bestaande woning.
Anders dan [appellant] betoogt, bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college uitsluitend gebruik mag maken van zijn bevoegdheid om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen, indien sprake is van maatschappelijk zwaarwegende factoren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat aannemelijk is dat de woonunit voorziet in een tijdelijke behoefte als bedoeld in artikel 5.18 van het Bor. Voor het college waren concrete, objectieve gegevens voorhanden op grond waarvan het de tijdelijkheid van de woonunit heeft kunnen aannemen. Voor het perceel is een verzoek om wijziging van de agrarische bestemming naar een woonbestemming ingediend, met de mogelijkheid tot de bouw van een vrijstaande woning in het kader van de functieverandering. De bestaande agrarische bebouwing op het perceel zal worden gesloopt om hiervoor in de plaats een nieuwe woning te realiseren. Op 6 december 2011 heef het college ingestemd met het in procedure brengen van het ontwerpwijzigingsplan "Bestemmingsplan Buitengebied Didam, wijziging [adres] te Didam". Bij besluit van 3 april 2012 heeft het college het wijzigingsplan vastgesteld. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de nieuw te bouwen woning als gevolg van het van kracht zijnde wijzigingsplan kan worden gerealiseerd.
Overigens heeft de Afdeling bij uitspraak van 25 juli 2012, in zaak nrs. 201205001/1/R2 en 201205001/2/R2 (www.raadvanstate.nl) het door [appellant] tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven. [vergunnninghouder] heeft op 3 augustus 2012 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het bouwen van de nieuwe woning, die inmiddels bij besluit van 23 november 2012 door het college is verleend. Ter zitting heeft het college onweersproken gesteld dat reeds is begonnen met de bouw van de nieuwe woning op het perceel en dat de werkzaamheden, zomede de werkzaamheden aan de bestaande woning, voor 1 september 2014 zullen zijn afgerond.
De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande terecht overwogen dat voldoende is aangetoond dat bij het verstrijken van de termijn op 1 september 2014 geen behoefte meer bestaat aan de met het bestemmingsplan strijdige woonunit. De rechtbank heeft voorts in hetgeen [appellant] heeft betoogd terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de gestelde termijn tot 1 september 2014 onredelijk lang is.
4. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de tijdelijk woonunit niet heeft getoetst aan het Bouwbesluit 2003 (hierna: het bouwbesluit). Volgens [appellant] voldoet het bouwwerk niet aan de eis met betrekking tot warme-isolatie.
4.1. Ingevolge artikel 1.13, eerste lid, van het bouwbesluit, zoals dit luidde ten tijde van belang, voldoet een te bouwen niet-permanent bouwwerk ten minste aan de voorschriften met betrekking tot de staat van een bestaand bouwwerk.
Ingevolge artikel 5.7, zoals dit luidde ten tijde van belang, is op het bouwen van een niet-permanent bouwwerk artikel 5.2 van overeenkomstige toepassing, waarbij de warmteweerstand ten minste 1,3 m2.K/W bedraagt. Voor ramen, deuren, kozijnen en daarmee gelijk te stellen constructie-onderdelen geldt geen voorschrift voor de warmtedoorgangscoëfficiënt.
4.2. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de door het college verrichte toetsing van het bouwplan aan het bouwbesluit. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de bouwtekeningen behorend bij de bij besluit van 3 april 2012 aan [vergunninghouder] verleende omgevingsvergunning blijkt dat voor de wandopbouw isolerende lagen zijn toegepast van meer dan 1,3 m2.K/W. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de woonunit in zoverre niet voldoet aan de in het bouwbesluit gestelde eisen.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de tijdelijke woonunit is gelegen binnen een geurcontour van een omliggende veehouderij. In dit verband betoogt hij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de tijdelijke woonunit geen geurgevoelig object is en dat deze niet valt onder de werking van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv).
5.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen onder geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Gezien de in artikel 1 van de Wgv gegeven definitie is voor het antwoord op de vraag of de woonunit een geurgevoelig object is, van belang of die bestemd en geschikt is voor menselijk wonen of verblijf en of dat gebruik permanent is of daarmee vergelijkbaar. Blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 17) wordt met de term 'bestemd' bedoeld dat het gebouw juridisch-planologisch mag worden gebruikt voor wonen of verblijf. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 februari 2013 in zaak nr. 201111498/1/T1/R4; www.raadvanstate.nl) valt uit de wetsgeschiedenis en met name uit het aannemen van het amendement van Van der Vlies c.s, waarmee is besloten de term ‘regelmatig’ uit de begripsomschrijving van het begrip geurgevoelig object weg te laten (Kamerstukken II 2005/06 30 453, nr.19), af te leiden dat de Wgv, gelet op de begripsomschrijving van een geurgevoelig object, alleen bescherming biedt aan personen tegen langdurige blootstelling aan geurhinder in gebouwen.
5.2. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de woonunit niet als geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv is aan te merken, omdat op de locatie van de woonunit ingevolge het ter plaats geldende bestemmingsplan geen woonbestemming rust. Door het verlenen van de tijdelijke omgevingsvergunning zal de woonunit gedurende de periode waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, in ruimtelijke en planologische zin worden toegelaten, zodat de woonunit bestemd en, naar niet in geschil is, geschikt is voor menselijk wonen of verblijf als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat de woonunit, gedurende de periode waarvoor de omgevingsvergunning is verleend, door [vergunninghouder] zal worden bewoond. Gelet op de aard van dat gebruik moet worden aangenomen dat gedurende die periode langdurig in het gebouw zal worden verbleven. Vanwege dat gebruik moet deze woonunit daarom als een geurgevoelig object als bedoeld in artikel 1 van de Wgv worden aangemerkt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
Het betoog van [appellant] is terecht voorgedragen. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak nu de beslissing van de rechtbank, gelet op het navolgende, juist is.
5.3. Vaststaat dat de woonunit is gelegen binnen de geurcontour van een omliggende veehouderij. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat de woonunit slechts voor één meter daarbinnen is gelegen en dat de veehouderij voor [vergunninghouder] geen klachten oplevert. Voorts is, zoals hiervoor is overwogen, voldoende aangetoond dat bij het verstrijken van de termijn op 1 september 2014 geen behoefte meer bestaat aan de woonunit en dat het gebruik ervan alsdan zal worden beëindigd. Niet in geschil is dat de voorziene nieuwe woning is gelegen buiten de geurcontour en dat aan de geldende minimale afstand van 50 m wordt voldaan. Voorts heeft het college onweersproken gesteld dat de veehouderij niet wenst uit te breiden. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woonunit. Het college heeft in redelijkheid tot verlening van de omgevingsvergunning voor de woonunit kunnen overgaan.
6. [appellant] betoogt tot slot tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte niet handhavend heeft opgetreden tegen de woonunit. Vaststaat dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 27 maart 2012 reeds een aanvraag ter legalisering van de geplaatste woonunit bij het college was ingediend en dat het college inmiddels op basis daarvan bij besluit van 3 april 2012 een tijdelijke omgevingsvergunning voor de woonunit heeft verleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat er ten tijde van het besluit van 27 maart 2012 concreet zicht bestond op legalisatie en dat het college om die reden mocht afzien van handhavend optreden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J. van den Berg, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013