201205407/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 april 2012 in zaak nr. 11/5062 in het geding tussen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft de minister een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van onder de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: IGZ) berustende documenten inzake de suïcide van zijn dochter, te weten de suïcidemelding van 19 maart 2002, een brief van 15 juni 2002 met bijlage en een brief van 19 september 2002 met bijlage, afgewezen.
Bij besluit van 25 oktober 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2012 heeft [appellant] toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2013, waar [appellant] in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. J.W.T. Berg, in dienst van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: Kwaliteitswet) zijn de ambtenaren van het Staatstoezicht op de volksgezondheid met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de artikelen 2, 3, 4, 4a, 4b, tweede lid, en 5 gestelde eisen en een krachtens artikel 8 gegeven aanwijzing of bevel belast. Ingevolge het derde lid zijn de met het toezicht belaste ambtenaren, voor zover dat voor de vervulling van hun taak noodzakelijk is en in afwijking van artikel 5:20, tweede lid, van de Awb, tot inzage van de patiëntendossiers bevoegd. Voor zover de betrokken beroepsbeoefenaar uit hoofde van zijn beroep tot geheimhouding van het dossier verplicht is, geldt gelijke verplichting voor de betrokken ambtenaar.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie, neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid, richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege, voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen;
e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer;
g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
2. De minister heeft in het besluit van 16 mei 2011 te kennen geven dat hij over zeven documenten die de suïcide betreffen beschikt. Hij heeft vier ervan openbaar gemaakt, waarbij de persoonsgegevens met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob, onleesbaar zijn gemaakt. Openbaarmaking van de andere documenten heeft de minister met toepassing van artikel 7, derde lid, tweede volzin van de Kwaliteitswet geweigerd, omdat in die documenten medische gegevens van betrokkene voorkomen. Volgens de minister verzet het in artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet geregelde afgeleid medisch beroepsgeheim voor de IGZ zich tegen openbaarmaking van deze gegevens. Die afgeleide geheimhouding brengt met zich dat de IGZ zonder toestemming van de patiënt geen informatie over patiënten aan derden mag verstrekken, aldus de minister.
Omdat de drie desbetreffende documenten ten grondslag hebben gelegen aan een inspectieoordeel naar aanleiding van een melding, is volgens de minister het belang van inspectie, toezicht en controle in geding. Daarom heeft hij aan de weigering ook artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wob ten grondslag gelegd. De vertrouwensrelatie tussen de inspectie en de beroepsgroep, die onontbeerlijk is voor het kunnen uitoefenen van effectief toezicht op de beroepsuitoefening, zou volgens de minister door openbaarmaking onevenredig worden geschaad.
In de documenten komen - naast medische gegevens - ook persoonsgegevens voor. Volgens de minister zou openbaarmaking van die gegevens de persoonlijke levenssfeer van betrokkene ernstig kunnen aantasten, zeker nu die gegevens nauw verband houden met haar medische situatie. De minister heeft openbaarmaking van die gegevens daarom met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob geweigerd.
Ten slotte heeft de minister artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, aan de weigering ten grondslag gelegd. Het beroepsgeheim waarborgt, zowel het individuele belang van de patiënt van vertrouwen en privacy, als het maatschappelijke belang dat iedereen hulp kan inroepen en kan rekenen op vertrouwelijkheid. Het belang bij voorkoming van onevenredige benadeling van de maatschappij moet zwaarder wegen dan dat bij openbaarmaking. Instellingen, hulpverleners en niet in de laatste plaats patiënten zullen bij openbaarmaking van medische gegevens onevenredig kunnen worden benadeeld, aldus de minister.
3. De Afdeling heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de door de minister vertrouwelijk overgelegde documenten.
4. Voor zover [appellant] betoogt dat de minister geen beroep heeft kunnen doen op de afgeleide geheimhoudingsplicht van artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet en daarom ten onrechte heeft geweigerd om het suïcideverslag van 1 mei 2002 aan hem te verstrekken, heeft hij dit voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en er geen reden is om aan te nemen dat hij deze grond niet bij de rechtbank heeft kunnen aanvoeren, kan het betoog niet leiden tot het ermee beoogde resultaat.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister openbaarmaking van de documenten in redelijkheid heeft mogen weigeren op grond van artikel 10, tweede lid, onder d, van de Wob, heeft miskend dat de zaak die ten grondslag lag aan de uitspraak van de Afdeling over de "Gelderse Roos" (27 april 2011 in zaak nr. 201008171/1/H3) niet vergelijkbaar is met deze zaak. Een belangrijk verschil is dat sinds de suïcide negen jaren zijn verstreken, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft overwogen dat alleen het suïcideverslag van 1 mei 2002 onderdeel uitmaakt van het dossier, waarvoor de afgeleide geheimhoudingsplicht van artikel 7, derde lid, van de Kwaliteitswet geldt. Dat is in hoger beroep niet bestreden. Het betoog van [appellant] heeft dan ook betrekking op de overige documenten, te weten de suïcidemelding van 19 maart 2002, de brief van 15 juni 2002 en die van 19 september 2002 met bijlage.
5.2. Onder 2.5.1 heeft de Afdeling in de uitspraak ten aanzien van het belang van inspectie, controle en toezicht als volgt overwogen:
"De minister heeft in de procedure in beroep drie brieven overgelegd van zorginstellingen alsmede een brief van de Brancheorganisatie voor geestelijke gezondheids- en verslavingszorg. Uit twee van de brieven van de gezondheidsinstellingen volgt dat die instellingen geen verslagen van calamiteiten meer zullen overleggen aan de IGZ, indien het verslag waarvan om openbaarmaking wordt verzocht openbaar wordt gemaakt. Uit de brief van de brancheorganisatie volgt dat zij haar leden zal adviseren in het geval van een calamiteit slechts die gegevens aan de IGZ te verstrekken die noodzakelijk zijn om de melding van de calamiteit tot de juiste persoon te kunnen herleiden. Gelet op de door de minister overgelegde brieven acht de Afdeling met de rechtbank de vrees gerechtvaardigd dat zorginstellingen bij openbaarmaking van suïcideverslagen terughoudender zullen worden met informatieverstrekking. Op grond hiervan mocht de minister zich op het standpunt stellen dat de IGZ belemmerd zal worden in haar toezichthoudende taak als het verslag openbaar gemaakt wordt. "
5.3. De rechtbank heeft de vrees van de minister dat zorginstellingen bij openbaarmaking van documenten die betrekking hebben op meldingen van suïcides of andere calamiteiten terughoudender zullen worden met de informatieverstrekking met juistheid gerechtvaardigd geacht. Niet valt in te zien dat het belang bij inspectie, controle en toezicht, na negen jaar niet langer aan de orde is. Ook overigens is niet gebleken van verschillen die aanleiding geven voor een ander oordeel dan waartoe de Afdeling in de uitspraak van 27 april 2011 ten aanzien van dit belang is gekomen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht in het in het beroep aangevoerde geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het belang bij inspectie, controle en toezicht in redelijkheid niet zwaarder heeft kunnen laten wegen dan dat bij openbaarmaking van de desbetreffende documenten. Het betoog faalt.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank op goede gronden niet toegekomen aan de vraag of de minister ook artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob aan de weigering ten grondslag heeft mogen leggen. Het betoog van [appellant] over deze weigeringsgrond kan dan ook evenmin leiden tot het ermee beoogde resultaat.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Binnema
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013