ECLI:NL:RVS:2013:CA2879

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201206567/1/R1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012 en de beroepen van betrokkenen

In deze uitspraak van de Raad van State, gedateerd 12 juni 2013, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012" behandeld. Het plan, vastgesteld door de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul op 2 april 2012, omvat een actualisering van de bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente en beoogt enkele ontwikkelingen en kwaliteitsverbeteringen. Diverse appellanten, waaronder [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], en anderen, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over specifieke functieaanduidingen en bestemmingen in het plan.

De appellanten betogen onder andere dat de raad ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op hun zienswijzen en dat bepaalde bestemmingen, zoals de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer", niet in overeenstemming zijn met eerdere plannen. De raad heeft in de Zienswijzennota gereageerd op de ingediende zienswijzen, maar de appellanten zijn van mening dat hun bezwaren onvoldoende zijn meegenomen in de besluitvorming.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] gegrond verklaard, en heeft geoordeeld dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. De bestemmingen voor bepaalde percelen zijn vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De raad is opgedragen om binnen 26 weken na de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De beroepen van andere appellanten zijn ongegrond verklaard, en de proceskosten zijn vergoed aan de geslaagde appellanten.

Uitspraak

201206567/1/R1.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Schin op Geul, gemeente Valkenburg aan de Geul,
3. [appellante sub 3], wonend te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]), beiden wonend te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
5. [appellant sub 5], wonend te Schin op Geul, gemeente Valkenburg aan de Geul,
6. [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]), beiden wonend te Valkenburg, gemeente Valkenburg aan de Geul
7. [appellante sub 7], wonend te Walem, gemeente Valkenburg aan de Geul,
en
de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellante sub 7], [appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], de raad en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende A]) hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 6], [appellante sub 3], [appellante sub 1], de raad en [belanghebbende C] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2013, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. R.A.M. Verkoijen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, [appellant sub 2], in de persoon van [appellante sub 2B], [appellante sub 3], [appellant sub 4] in de persoon van [appellant sub 4A] en bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 5], bijgestaan door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, [appellant sub 6], [appellante sub 7], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door W.T.M. Hendriks, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende A] als partij gehoord.
Overwegingen
1. Het plangebied omvat het gehele buitengebied van de gemeente Valkenburg aan de Geul. Het plan voorziet in een actualisering van de bestemmingsplannen voor het buitengebied van de gemeente Valkenburg aan de Geul en tevens in het mogelijk maken van enkele ontwikkelingen en een kwaliteitsverbetering.
Het beroep van [appellante sub 1]
2. Ter zitting heeft [appellante sub 1] haar beroepsgrond dat het plan ten onrechte niet voorziet in een ontsluitingsweg op de gronden ten westen van het perceel [locatie 1] en in de opslag van ruw- en kuilvoer op het perceel [locatie 1] ingetrokken.
3. Het beroep van [appellante sub 1] is gericht tegen de plandelen met de bestemmingen "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" en "Agrarisch -Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 1], voor zover de aanpassingen en uitbreidingen die zijn opgenomen in het door Arvalis op 20 juli 2011 opgestelde bedrijfsplan niet in het plan zijn opgenomen. [appellante sub 1] betoogt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de bouw van een loods voor de stalling van machines en werktuigen en in vergroting van het bestaande kampeerterrein om ruimere kampeerplaatsen te creëren, terwijl de provincie Limburg en de gemeente Valkenburg aan de Geul akkoord zijn gegaan met voornoemd bedrijfsplan en daarover veelvuldig overleg is gevoerd. Zij voert hierbij aan dat de noodzaak voor de bouw van een loods aanwezig is, nu het landbouwmateriaal op dit moment buiten wordt gestald en dit niet bevorderlijk is voor de kwaliteit van het materieel. Verder voert zij aan dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel op het perceel Walem 108 wel wordt voorzien in de bouw van een loods en kampeervoorzieningen wel worden toegestaan. Ten slotte betoogt [appellante sub 1] dat principemedewerking is verleend door het college van burgemeester en wethouders, zodat het niet opnemen van haar bedrijfsplannen in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
3.1. De raad stelt dat ervoor gekozen is om bij de vaststelling van het plan ten aanzien van de bedrijfslocatie van [appellante sub 1] slechts de bestaande rechten in het plan op te nemen, zodat de ontwikkelingen die in het ontwerpplan werden mogelijk gemaakt bij de vaststelling van het plan eruit zijn gehaald. Omdat onder de omwonenden veel weerstand is tegen de voorgenomen bedrijfsuitbreiding stelt de raad dat een gedegen en goede afweging van alle belangen meer tijd verdient dan de tijd die ter beschikking stond in het kader van de vaststelling van het onderhavige plan.
3.2. Blijkens de verbeelding is aan het gedeelte van het perceel [locatie 1] waarop de loods is voorzien de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" toegekend. Blijkens de verbeelding is aan het bestaande kampeerterrein op het zuidwesten van het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" toegekend en aan de gronden waarop de verruiming van het kampeerterrein is voorzien de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a en onder 6, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bestemd voor agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daaraan ondergeschikt kamperen bij de boer tot een maximum van 2 locaties met elk een maximum van 15 kampeerplaatsen, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer".
Ingevolge lid 4.2.1, onder a, mogen op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" uitsluitend worden gebouwd gebouwen, geen bedrijfswoning zijnde, ten behoeve van het in lid 4.1.1 toegestane gebruik.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" dat gebouwen, paardenbakken, de bedrijfswoning, de paddock, mestbassins en mestopslagplaatsen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder a en b en onder 5, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" bestemd voor agrarisch grondgebruik en instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden.
Ingevolge lid 5.2.1 mogen op de voor "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" aangewezen gronden geen gebouwen worden gebouwd.
Ingevolge lid 5.2.2 mogen op de voor "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" aangewezen gronden enkel bouwwerken, geen gebouw zijnde worden gebouwd met het oog op recreatief medegebruik en omheiningen en/of erfafscheidingen.
3.3. In het bedrijfsplan van [appellante sub 1] staat onder meer dat de machineberging wat betreft capaciteit onvoldoende is en dat veel machines buiten staan. In het bedrijfsplan worden concrete plannen genoemd waardoor het bedrijf van [appellante sub 1] kan uitbreiden door middel van onder meer de bouw van een nieuwe loods en het toestaan van extra opslagruimte. Vaststaat dat [appellante sub 1] deze plannen aan de gemeente kenbaar heeft gemaakt en dat deze plannen eveneens in de tussen [appellante sub 1] en de gemeente Valkenburg aan de Geul in het kader van de Bouwkavel op Maat Plus-regeling gesloten overeenkomst van 17 november 2011 zijn opgenomen. Ter zitting is door [appellante sub 1] voorts toegelicht dat zij geen groter aantal kampeerplaatsen nodig heeft dan de vijftien plaatsen die op grond van de door de raad in 2009 vastgestelde "Nota kampeerbeleid" maximaal zijn toegestaan en waarvoor op 7 juli 1998 aan [appellante sub 1] ontheffing in het kader van de toen geldende Wet op de openluchtrecreatie is verleend, maar dat zij het bestaande aantal ruimer wil opzetten. Om deze reden was volgens haar in het ontwerpplan aan een groter gedeelte van het perceel [locatie 1] de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" toegekend.
3.4. Blijkens de verbeelding van het ontwerpplan was aan de beoogde locatie van de loods op het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend met de aanduiding "bouwvlak", zodat op het perceel [locatie 1] de bouw van een loods zou zijn toegestaan. Vaststaat dat het plan ten opzichte van het ontwerp in zoverre is gewijzigd.
Blijkens de verbeelding van het ontwerpplan was aan het perceel [locatie 1] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend met een ruimere aanduiding met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer. Vaststaat dat het plan ten opzichte van het ontwerp in zoverre is gewijzigd, zodat verruiming van de kampeerplaatsen niet mogelijk is.
Uit de door [appellante sub 1] overgelegde overeenkomst van 17 november 2011, die in het kader van de Bouwkavel op Maat Plus-regeling is gesloten, blijkt dat door de gemeente Valkenburg aan de Geul voor de vaststelling van het onderhavige plan is ingestemd met de beoogde uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 1] in die zin dat aan de gronden waarop de bouw van de loods is voorzien de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" zal worden toegekend onder de voorwaarde dat door [appellante sub 1] een aantal tegenprestaties zal worden geleverd. Door [appellante sub 1] is onweersproken gesteld dat zij deze prestaties heeft geleverd. Uit het bestreden besluit volgt niet op welke wijze de raad rekening heeft gehouden met deze overeenkomst en met het plan van [appellante sub 1] wat betreft de gewenste ruimere opstelling van de bestaande kampeerplaatsen. De enkele motivering dat tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan is gebleken dat weerstand van omwonenden bestaat tegen de beoogde uitbreiding van het bedrijf van [appellante sub 1] is daartoe niet afdoende, nu een ruimtelijke afweging ontbreekt. Daarbij wordt van belang geacht dat ter zitting door de raad is erkend dat ten tijde van de vaststelling van het plan alle benodigde onderzoeken en gegevens aanwezig waren om een ruimtelijke afweging, rekening houdend met alle betrokken belangen, te maken.
3.5. In hetgeen [appellante sub 1] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond, zodat het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1, en het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dienen te worden vernietigd.
De beroepen van [appellant sub 4] en [appellante sub 7]
4. Het beroep van [appellant sub 4] is allereerst gericht tegen de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" voor het perceel [locatie 1]. Het beroep van [appellante sub 7] is eveneens tegen deze functieaanduiding gericht. Zij betogen dat de raad ten onrechte niet inhoudelijk is ingegaan op door hen ingediende zienswijzen. [appellant sub 4] en [appellante sub 7] voeren verder aan dat ten onrechte de vergunde kampeeractiviteiten in het plan zijn opgenomen. Volgens hen moeten de bestemmingen en aanduidingen zoals opgenomen in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" in het onderhavige plan worden opgenomen en op grond van deze bestemmingen en aanduidingen kan kleinschalig kamperen alleen worden toegestaan als ondergeschikte nevenactiviteit.
4.1. De raad is in de nota "Zienswijzennota Bestemmingsplan Buitengebied 2012" (hierna: Zienswijzennota) onder verwijzing naar de beantwoording van zienswijze nummer negen inhoudelijk ingegaan op hetgeen [appellant sub 4] en [appellante sub 7] in de door hen ingediende zienswijzen hebben aangevoerd. [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben in beroep geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van hun zienswijzen in het bestreden besluit onjuist zou zijn.
4.2. In de plantoelichting staat dat het kamperen bij de boer is toegestaan conform de saldobenadering uit de door de raad in 2009 vastgestelde "Nota kampeerbeleid". Dit betekent dat binnen de gemeente Valkenburg aan de Geul maximaal vier ‘kamperen bij de boer’-locaties met maximaal vijftien kampeerplaatsen aanwezig mogen zijn. Vaststaat dat aan de gronden op het perceel [locatie 1], waarvoor op 7 juli 1998 voor vijftien kampeermiddelen ontheffing in het kader van de toen geldende Wet op de openluchtrecreatie is verleend, in het onderhavige plan de bestemming "Agrarisch -Agrarisch bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" is toegekend. [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van de desbetreffende gronden voor kamperen bij de boer met vijftien kampeerplaatsen niet ruimtelijk aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid aan het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 1] de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" toegekend. Dat het voorheen geldende bestemmingplan "Buitengebied 1994" geen kampeeractiviteiten op het perceel [locatie 1] mogelijk maakte, maakt het voorgaande niet anders nu hiervoor ontheffing van het planologische regime was verleend.
4.3. In hetgeen [appellant sub 4] en [appellante sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
De beroepen van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen de functieaanduiding "specifieke vorm van recreatie - kamperen bij de boer" voor het perceel [locatie 1], en van [appellante sub 7] zijn ongegrond.
5. Het beroep van [appellant sub 4] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat dit gedeelte van zijn perceel al vele jaren in gebruik is als tuin behorende bij zijn woning en derhalve als zodanig dient te worden bestemd. Hierbij voert hij aan dat door de gemeente schriftelijk is bevestigd dat het niet verboden is om het desbetreffende gedeelte van het perceel als tuin te gebruiken en dat dit gebruik in de eerstkomende wijziging van het bestemmingsplan als zodanig zal worden bestemd.
5.1. De raad stelt dat ervoor gekozen is om bij de vaststelling van het plan ten aanzien van de gronden van [appellant sub 4] slechts de bestaande planologische situatie op te nemen, zodat de ontwikkelingen die in het ontwerpplan werden mogelijk gemaakt bij de vaststelling van het plan eruit zijn gehaald. De raad stelt dat een gedegen en goede afweging van alle belangen meer tijd verdient dan de tijd die ter beschikking stond in het kader van de vaststelling van het onderhavige plan.
5.2. Blijkens de verbeelding is aan een groot gedeelte van het perceel [locatie 2] de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder a en b en onder 3, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" bestemd voor agrarisch grondgebruik en instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden met daaraan ondergeschikt groenvoorzieningen.
5.3. Blijkens de verbeelding van het ontwerpplan was aan het gehele perceel [locatie 2] de bestemming "Wonen" toegekend, zodat op het perceel [locatie 2] het gebruik van deze gronden als tuin behorende bij zijn woning was toegestaan. Vaststaat dat het plan ten opzichte van het ontwerp in zoverre is gewijzigd.
Uit het bestreden besluit volgt niet op welke wijze de raad rekening heeft gehouden met het belang van [appellant sub 4] om de desbetreffende gronden als tuin behorende bij zijn woning op het perceel [locatie 2] te gebruiken. De enkele motivering dat een gedegen en goede afweging van alle belangen meer tijd verdient dan de tijd die ter beschikking stond in het kader van de vaststelling van het onderhavige plan is daartoe niet afdoende, nu een ruimtelijke afweging ontbreekt. Daarbij wordt van belang geacht dat ter zitting door de raad is erkend dat ten tijde van de vaststelling van het plan alle benodigde gegevens aanwezig waren om een ruimtelijke afweging, rekening houdend met alle betrokken belangen, te maken.
5.4. In hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 4], voor zover gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel [locatie 2], is eveneens gegrond, zodat dit plandeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. Het beroep van [appellant sub 2] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel kadastraal bekend Schin op Geul, sectie C, nummer 1560, welk perceel ten oosten van het perceel [locatie 3] is gelegen (hierna: het perceel 1560). Hij voert aan dat het perceel 1560 ten onrechte niet overeenkomstig het huidige gebruik als tuin is bestemd. Verder betoogt hij dat, anders dan door de raad wordt gesteld, geen bomen op voornoemd perceel staan, zodat door de raad per abuis moet zijn gekeken naar het naastgelegen perceel kadastraal bekend Schin op Geul, sectie C, nummer 1558.
6.1. Blijkens de verbeelding is aan het perceel 1560 de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" toegekend.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder a en b en onder 3, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" bestemd voor agrarisch grondgebruik en instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden met daaraan ondergeschikt groenvoorzieningen.
Ingevolge artikel 1, lid 1.75, van de planregels moet onder groenvoorzieningen worden verstaan het geheel van aanplant in een gebied, dan wel het aanbrengen of voorzien van groen, waaronder mede begrepen tuinen, gazons, laanbeplanting, wegbermen, bomen, struiken, parken, bosschages.
6.2. In de plantoelichting staat dat voorafgaand aan de bestemmingsplanopstelling een gebiedsinventarisatie heeft plaatsgevonden. Daarbij is voor het plangebied aangegeven wat het huidige gebruik is. Dit gebruik is vergeleken met de voorheen geldende bestemmingsplannen. Indien het huidige gebruik niet overeenkomt met het in het voorheen geldende bestemmingsplan toegestane gebruik, is dit opgenomen in bijlage 7 behorende bij de plantoelichting. Nu het perceel 1560 niet in deze bijlage 7 is opgenomen, kan hieruit worden afgeleid dat het huidige gebruik van het perceel 1560 volgens de gebiedsinventarisatie overeenkomt met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden".
6.3. Uit kaart 4b, Groene waarden, van het Provinciaal Ontwikkelingsplan Limburg 2006 (hierna: POL) volgt dat het perceel 1560 in de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: POG) ligt. Volgens het POL is het beleid voor de POG gericht op het versterken en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden. Binnen de POG geldt een ontwikkelingsgerichte basisbescherming. Uitgangspunt is dat ontwikkelingen leiden tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische structuur.
Gelet op het voorgaande heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" aan het perceel 1560 heeft kunnen toekennen. Ter zitting is door de raad verklaard dat het perceel 1560 een natuurlijke uitstraling heeft, dat dit perceel overloopt in de oever van de Geul en dat op het perceel 1560 thans geen verharding aanwezig is. Volgens de raad worden door het toekennen van de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" deze kwaliteiten en de openheid van het buitengebied gewaarborgd. De stelling van [appellant sub 2] dat dit perceel al jaren in gebruik is als tuin bij zijn woning op het perceel [locatie 3] maakt het voorgaande niet anders, nu in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1994" aan het perceel 1560 de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden" was toegekend. Ingevolge artikel 9, lid I, onder 1, van de planvoorschriften behorende bij het voorheen geldende plan "Buitengebied 1994" waren gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden" onder meer bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, landschapsecologische en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of ter bescherming van waarden van het aangrenzende natuurgebied, voor extensieve dagrecreatie alsmede voor agrarische doeleinden met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden en de bescherming van het aangrenzende natuurgebied voorop stond. Gelet hierop was het gebruik van het perceel 1560 als tuin bij een woning eveneens in strijd met het vorige plan.
In het deskundigenbericht staat verder dat het perceel 1560 is ingericht als grasveld of gazon en dat op dit perceel behoudens een haag verder geen beplanting aanwezig is. De Afdeling overweegt dat de huidige inrichting van het perceel 1560 derhalve niet in strijd is met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden".
6.4. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 3]
7. Het beroep van [appellante sub 3] is gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 4], voor zover aan dit perceel de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - daghoreca" is toegekend. Zij betoogt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar belangen. Zij voert daarbij aan dat het mogelijk maken van daghoreca op het perceel [locatie 4] leidt tot geluidsoverlast in het centrum voor rust en bezinning dat zij exploiteert op het perceel [locatie 5], welk centrum grenst aan de voorziene daghoreca en in haar woning op het perceel [locatie 5]. De activiteiten die in voornoemd centrum plaatsvinden, vereisen volgens [appellante sub 3] een behoorlijke mate van stilte. Volgens haar is de monumentale carréboerderij op het perceel [locatie 4] voorts niet geschikt voor horeca-activiteiten, omdat de geluidwering van de scheidingsmuren ontoereikend is. [appellante sub 3] voert verder aan dat in het plan ten onrechte geen verplichting is opgenomen om de scheidingswand en het dak van het pand op het perceel [locatie 5] geluidwerend te maken. Zij vreest verder dat op het perceel [locatie 4] in de toekomst een restaurant kan worden gevestigd.
7.1. Blijkens de verbeelding is aan de percelen [locatie 4] en [locatie 5] de bestemming "Wonen" toegekend. Aan het noordwestelijke gedeelte van het perceel [locatie 5] is verder de functieaanduiding "wellness" toegekend, aan het zuidwestelijke gedeelte van het perceel [locatie 4] is de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - daghoreca" en aan het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie 4] is de functieaanduiding "parkeerterrein" toegekend.
Ingevolge artikel 31, lid 31.1.1, onder a en onder 13, 14, 15 en 16, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen" onder meer geschikt voor wonen met daaraan ondergeschikt parkeren ten dienste van de woonfunctie, daghoreca, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - daghoreca", parkeren ten behoeve van daghoreca, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "parkeren" en een kleinschalig wellnessbedrijf, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "wellness".
Ingevolge lid 31.5.1, onder g, wordt onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan in ieder geval verstaan het gebruik van gronden en bouwwerken voor en/of als terras.
Ingevolge artikel 1, lid 1.54, van de planregels moet onder daghoreca worden verstaan een kleinschalig horecabedrijf dat is gericht op het (hoofdzakelijk) overdag verstrekken van dranken en etenswaren en daardoor slechts beperkte hinder voor omwonenden veroorzaakt. Onder een daghorecabedrijf wordt verstaan een cafetaria voor wandelaars en passanten of een naar de aard daarmee gelijk te stellen horecabedrijf.
Ingevolge lid 1.179 moet onder wellness worden verstaan activiteiten gericht op het lichamelijk welzijn (gezondheid en ontspanning) van de mens in de breedste zin van het woord.
7.1.1. In bijlage 2 behorende bij de planregels is de toegesneden lijst van bedrijfstypen opgenomen. Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar de richtafstanden aangegeven die in de meeste gevallen kunnen worden aangehouden tussen een bedrijf en woningen om hinder en schade aan mensen binnen aanvaarde normen houden. In deze lijst van bedrijfstypen wordt een richtafstand aanbevolen van 10 m van een restaurant, cafetaria en snackbar tot een rustige woonwijk. In het deskundigenbericht staat dat het bedrijfstype daghoreca niet in de voornoemde lijst is opgenomen, maar dat aansluiting kan worden gezocht bij de hiervoor genoemde bedrijfstypen.
De afstand tussen het woongedeelte van het pand op het perceel [locatie 5] en de voorziene daghoreca is volgens het deskundigenbericht ongeveer 3 m, de afstand tussen het gedeelte van het pand waarin de informatie/ontmoetingsruimte is gevestigd en de voorziene daghoreca is 0 m. Door de raad is in de Zienswijzennota gesteld dat de aanbevolen afstanden indicatief zijn en dat afwijking hiervan in beginsel mogelijk is.
7.1.2. De Afdeling is van oordeel dat [appellante sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het realiseren van daghoreca op het perceel [locatie 4] voor haar onaanvaardbare geluidsoverlast met zich brengt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht staat dat het woongedeelte van het pand op het perceel [locatie 5] direct grenst aan de binnenplaats die bij het perceel [locatie 4] hoort en niet direct grenst aan het gedeelte van het pand op het perceel [locatie 4] waar de daghoreca zal worden gerealiseerd en dat in de muur van het woongedeelte dat aan de binnenplaats grenst zich geen deuren of ramen bevinden. Volgens het deskundigenbericht heeft [appellante sub 3] voorts geen zicht op het gedeelte van het pand op het perceel [locatie 4] waar de daghoreca zal worden gerealiseerd. Door de raad is verder verklaard dat de ingang van de horeca-inrichting is voorzien aan de zuidkant van het perceel [locatie 4], zodat bezoekers van de horeca-inrichting niet langs het woongedeelte van het pand van [appellante sub 3] zullen komen, en dat de horeca alleen inpandig is toegestaan.
In het deskundigenbericht staat verder dat de scheidingsmuur tussen de horeca-inrichting en het informatiecentrum is opgebouwd met betonblokken en een dikte heeft van 30 cm en al een behoorlijke geluidsisolerende capaciteit heeft. Uit de bouwaanvraag voor de horeca-inrichting volgt dat voor de scheidingsmuur van betonblokken een metalstudwand met gipsplaten geplaatst zal worden, zodat volgens het deskundigenrapport ook van die wand een isolerende werking zal uitgaan. Ter zitting is door [belanghebbende A] bevestigd dat geluidwerende voorzieningen zullen worden getroffen. Door de raad is verder verklaard dat op 15 oktober 1996 door het college van burgemeester en wethouders vergunning is verleend voor het verbouwen van de schuur op het perceel [locatie 5] tot informatie/ontmoetingsruimte en dat voor het centrum van rust en bezinning geen exploitatievergunning is aangevraagd en geen melding is gedaan op grond van de Wet milieubeheer, zodat de raad naar het oordeel van de Afdeling met een centrum voor rust en bezinning ter plaatse geen rekening heeft hoeven houden.
Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten gevolge van het realiseren van daghoreca geen onaanvaardbare geluidhinder in het pand op het perceel [locatie 5] zal plaatsvinden en dat voor het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in het plan als door haar gewenst geen aanleiding bestaat.
7.1.3. Voor zover [appellante sub 3] vreest dat op het perceel [locatie 4] in de toekomst een restaurant kan worden gevestigd, overweegt de Afdeling dat een restaurant ingevolge artikel 31, lid 31.1.1, onder 14, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.54 niet is toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - daghoreca".
7.2. [appellante sub 3] betoogt ten slotte dat op en nabij het perceel [locatie 4] onvoldoende parkeermogelijkheden voorhanden zijn om te voorzien in de parkeerbehoefte van de voorziene daghoreca.
7.2.1. In de nota "Beleidsnota Parkeernormen Valkenburg aan de Geul" van 17 december 2007 (hierna: de parkeernota) staat dat voor een cafetaria in gebied drie, waartoe Walem behoort, een parkeernorm geldt van vijf parkeerplaatsen per 100 m² bruto vloeroppervlak (hierna: b.v.o.). Voor een eengezinswoning in de dure sector zijn volgens de parkeernota twee parkeerplaatsen per woning nodig. In de parkeernota staat verder dat op eigen terrein voldoende parkeerplaatsen overeenkomstig de parkeernorm gerealiseerd moeten worden, maar dat door het gemeentebestuur vrijstelling van deze parkeereis kan worden verleend. Deze vrijstelling kan alleen verleend worden als het voldoen aan de normen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit. Bij het realiseren van minder parkeerplaatsen op eigen terrein dan de parkeernorm voorschrijft, moet worden onderzocht of er in de omgeving voldoende parkeerplaatsen beschikbaar zijn. Er moet dan worden aangetoond dat parkeerplaatsen die bijvoorbeeld behoren tot het openbaar gebied op acceptabele afstand beschikbaar zijn. Volgens de parkeernota moet onder een acceptabele afstand worden verstaan 500 m van de desbetreffende functie.
7.2.2. In het deskundigenbericht staat dat in de bouwaanvraag voor de horeca-inrichting op het perceel [locatie 4] is aangegeven dat het b.v.o.
van de inrichting 292 m² bedraagt. Nu in de parkeernota staat dat onder b.v.o. de totale vloeroppervlakte gemeten vanuit de buitenmuren van een gebouw moet worden verstaan, faalt het betoog van de raad dat op de eerste verdieping slechts 19 m² van de totale vloeroppervlakte als feitelijke verblijfsruimte voor bezoekers van de horeca-inrichting zal worden gebruikt en dat de resterende vloeroppervlakte niet behoeft te worden meegeteld. Dat ter zitting door de raad te kennen is gegeven dat in de planregels de horecafunctie op de eerste verdieping van het pand op het perceel [locatie 4] had moeten worden beperkt en dat dit bij een herziening van een plan alsnog zal gebeuren maakt het voorgaande niet anders, nu in het onderhavige plan geen beperking is opgenomen en horeca op de gehele eerste verdieping van het pand op het perceel [locatie 4] kan worden gerealiseerd.
Op grond van de parkeernota moeten ten behoeve van de horeca-inrichting op het perceel [locatie 4] met een b.v.o. van 292 m² 14,6 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd en ten behoeve van de woning op voornoemd perceel twee parkeerplaatsen op eigen terrein. Vaststaat dat op het perceel [locatie 4] niet kan worden voorzien in alle benodigde parkeerplaatsen. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom op dit punt van de parkeernota is afgeweken. De enkele omstandigheid dat op grond van de parkeernota vrijstelling kan worden verleend van de parkeereis maakt het voorgaande niet anders, nu de raad geen nader onderzoek heeft verricht of in de omgeving voldoende parkeerplaatsen in openbaar gebied op acceptabele afstand beschikbaar zijn.
7.3. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellante sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 5]
8. Het beroep van [appellant sub 5] is allereerst gericht tegen de gewijzigde vaststelling van artikel 5, lid 5.1.1, onder 4, van de planregels. Hij betoogt dat de opslag van hooi- en strobalen in het plan ten onrechte is gemaximeerd tot een oppervlakte van maximaal 25 m² met een hoogte van maximaal 2 m. Hierdoor wordt hij in zijn bedrijfsvoering beperkt, omdat voor een paardenhouderij veel hooi en stro dient te worden opgeslagen. [appellant sub 5] stelt dat hij minimaal een oppervlakte van 600 m² nodig heeft voor de opslag van hooi en stro.
8.1. Blijkens de verbeelding is aan het gehele perceel [locatie 6] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bestemd voor agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1.1, onder a en b en onder 4, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" bestemd voor agrarisch grondgebruik en instandhouding en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden met daaraan ondergeschikt de opslag van hooi- en strobalen aansluitend aan de agrarische bouwkavel tot een oppervlakte van maximaal 25 m² en een hoogte van maximaal 2 meter.
8.2. Door de raad is ter zitting verklaard dat ervoor gekozen is de opslag van hooi- en strobalen op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" aansluitend aan de agrarische bouwkavel te beperken tot een oppervlakte van maximaal 25 m² en een hoogte van maximaal 2 m om de aanwezige natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische en/of archeologische waarden op gronden met deze bestemming te behouden en te beschermen en om te voorkomen dat overal op deze gronden opslag van hooi- en strobalen mag plaatsvinden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 5] niet aannemelijk gemaakt dat hij hierdoor onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en dat de raad niet in redelijkheid aan het behoud en de bescherming van voornoemde waarden een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellant sub 5] bij het onbeperkt kunnen opslaan van hooi- en strobalen op gronden met voornoemde bestemming. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht staat dat ten tijde van het onderzoek door de deskundige is geconstateerd dat buiten het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op het perceel [locatie 6] geen opslag van hooi en stro plaatsvond. Naar het oordeel van de Afdeling valt de opslag van hooi- en stro onder normale agrarische bedrijfsvoering en is deze opslag ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegestaan. Nu aan het gehele perceel [locatie 6] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegekend, is derhalve overal op het perceel [locatie 6] de opslag van hooi en stro toegestaan.
8.3. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre ongegrond.
9. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 6]. Hij betoogt allereerst dat de bedrijfsactiviteiten, zoals het africhten en trainen van paarden, ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd in het plan en wijst daarbij op artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.12, van de planregels. Volgens hem is zijn bedrijf aan te merken als productiegerichte paardenhouderij waar paarden niet alleen worden gefokt, maar ook worden getraind en afgericht, en niet slechts als een productie gebonden/grondgebonden paardenhouderij waar alleen paarden gefokt worden. [appellant sub 5] betoogt verder dat de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" aan een te klein gedeelte van haar perceel [locatie 6] is toegekend. Hierbij voert hij aan dat voor het africhten en trainen van paarden een grotere paardenbak nodig is van 30 m bij 60 m, zoals reglementair is voorgeschreven voor de aangespannen paardensport, in plaats van de nu toegestane 20 m bij 40 m. Verder betoogt hij dat op zijn perceel ten onrechte geen paddock mag worden gebouwd en dat dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel is, nu bij andere bedrijven wel een paardenbak en paddock samen worden mogelijk gemaakt.
9.1. De raad stelt dat [appellant sub 5] ter plaatse een productiegerichte paardenhouderij voert gericht op het fokken, trainen en africhten van paarden. De productiegerichte paardenhouderij is in het plan bestemd als een grondgebonden agrarisch bedrijf.
9.2. Blijkens de verbeelding is aan het noordwestelijke gedeelte van het perceel [locatie 6] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a en onder 16, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" onder meer bestemd voor agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daaraan ondergeschikt een bestaande paardenbak, uitsluitend ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - paardenbak".
Ingevolge lid 4.2.1, aanhef en onder h en i, mogen op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" uitsluitend één paardenbak en één paddock worden gebouwd.
Ingevolge lid 4.2.2, aanhef en onder c en j, geldt voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" dat gebouwen, paardenbakken, de bedrijfswoning, de paddock, mestbassins en mestopslagplaatsen uitsluitend in het bouwvlak worden gebouwd en dat de afmeting van een paardenbak maximaal 20 m bij 40 m mag bedragen.
Ingevolge lid 4.2.5, onder b, geldt voor het overige dat buiten het bouwvlak tevens één paardenbak of één paddock en opslagplaatsen voor kuil- en ruwvoer mag worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, lid 1.12, van de planregels moet onder agrarisch bedrijf worden verstaan een productiehuishouding in economische zin waarbinnen uitsluitend of overwegend door bewerking van de natuurlijke en/of aangelegde bodem en/of door het houden van landbouw(huis)dieren arbeid wordt verricht ter verkrijging van plantaardige en/of dierlijke producten.
9.2.1. In de plantoelichting staat dat een paardenfokkerij waar de paarden eveneens getraind en afgericht worden binnen de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" is toegestaan. Hiervoor is geen aparte bestemming opgenomen en gebruiksgerichte nevenactiviteiten zijn ondergeschikt toegestaan bij de paardenfokkerij.
In het deskundigenbericht staat dat het bedrijf van [appellant sub 5] op het perceel [locatie 6] is gericht op het fokken en verkopen van Friese paarden en op het trainen en africhten van paarden.
9.2.2. Nu ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a, van de planregels in samenhang bezien met artikel 1, lid 1.12, van de planregels op gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" een agrarisch bedrijf met in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering is toegestaan, overweegt de Afdeling dat slechts ondergeschikt aan deze grondgebonden agrarische bedrijfsvoering gebruiksgerichte nevenactiviteiten zoals het trainen en africhten van paarden zijn toegestaan. Ter zitting is door [appellant sub 5] onweersproken gesteld dat zijn bedrijf op het perceel [locatie 6] is gericht op het fokken, trainen en africhten van paarden en dat het trainen en africhten geen ondergeschikte bedrijfsactiviteiten betreffen, maar eveneens hoofdactiviteiten zijn. Gelet hierop is het trainen en africhten van paarden op het perceel [locatie 6] als hoofdactiviteit naast het fokken van paarden niet als zodanig bestemd. Voorts heeft de raad niet inzichtelijk gemaakt waarom hij aan het perceel [locatie 6] niet de bestemming "Gemengd - 1" met de functieaanduiding "paardenfokkerij" heeft willen toekennen, nu ingevolge artikel 15, lid 15.1, van de planregels op gronden met de bestemming "Gemengd - 1" ter plaatse van de functieaanduiding "paardenfokkerij" uitsluitend een productiegebonden paardenhouderij is toegestaan waaronder ingevolge artikel 1, lid 1.141, wordt verstaan een paardenhouderij waar uitsluitend of in hoofdzaak handelingen aan en/of met paarden worden verricht die primair gericht zijn op het voortbrengen, africhten en trainen en verhandelen van paarden.
9.3. Door het college van burgemeester en wethouders is op 6 april 2004 een vergunning verleend voor de aanleg van een paddock van 20 m bij 40 m op het perceel [locatie 6] voor het africhten en uitlopen van paarden.
9.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de maximale toegestane afmeting van een paardenbak van 20 m bij 40 m voldoende kan worden geacht voor het africhten en trainen van paarden en dat [appellant sub 5] hierdoor niet onevenredig in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat door de raad is verklaard dat voornoemde afmetingen gelden voor een paardenbak voor elk agrarisch bedrijf in de gemeente en dat een grotere maat paardenbak alleen geschikt wordt bevonden voor een paardenhouderij waar de hoofdactiviteit gebruiksgericht is, zoals een manege. Vaststaat dat het bedrijf van [appellant sub 5] geen gebruiksgerichte paardenhouderij betreft.
9.4. Niet in geschil is dat de bouwvlakken op het perceel [locatie 6] volledig zijn bebouwd, zodat ingevolge artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder c, van de planregels de bouw van een paddock binnen een bouwvlak niet mogelijk is. Voorts staat vast dat de bestaande paardenbak op het perceel [locatie 6] buiten het bouwvlak ligt, zodat ingevolge lid 4.2.5, onder b, de bouw van een paddock buiten het bouwvlak eveneens niet is toegestaan.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid ervoor kunnen kiezen om buiten het bouwvlak de bouw van slechts één paardenbak of één paddock mogelijk te maken. Daarbij wordt van belang geacht dat de raad hiermee heeft willen voorkomen dat buiten het bouwvlak onbeperkt paddocks en paardenbakken kunnen worden gebouwd en dat gronden voor een productiegerichte paardenhouderij feitelijk worden gebruikt ten behoeve van een gebruiksgerichte paardenhouderij, zoals een manege.
Ten aanzien van de door [appellant sub 5] gemaakte vergelijking met bedrijven waarbij wel een paddock en een paardenbak tezamen zijn toegestaan, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, omdat in die gevallen, anders dan op het perceel [locatie 6], binnen het bouwvlak ruimte is voor de bouw van een paddock en/of een paardenbak. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 5] genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie.
9.5. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 6], is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
10. Het beroep van [appellant sub 5] is verder gericht tegen artikel 4, lid 4.1.1, onder 5, van de planregels en artikel 4, lid 4.5.1, onder r, van de planregels, voor zover de ijsverkoop op zijn perceel ten onrechte is beperkt tot verkoop van eigen bereid ijs. Hij betoogt dat het ijs dat door hem wordt verkocht niet afkomstig is van zijn bedrijf en niet door hem wordt bereid, maar dat hij hiervoor een vergunning heeft.
10.1. De raad is ervan uitgegaan dat het ijs ter plaatse op het perceel [locatie 6] wordt bereid, zodat sprake is van verkoop van eigen producten.
10.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder 5, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" onder meer bestemd voor de verkoop van eigen en streekgebonden producten in de vorm van een boerderijwinkel tot een maximum vloeroppervlakte van 200 m².
Ingevolge lid 4.5.1, aanhef en onder r, wordt onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" in ieder geval verstaan het gebruik van gronden voor en/of als detailhandelsdoeleinden, met uitzondering van de verkoop van eigen en streekgebonden producten in de vorm van een boerderijwinkel.
10.3. Op 9 februari 2006 is door het college van burgemeester en wethouders een standplaatsvergunning verleend aan [appellant sub 5] voor de verkoop van vers boerderijschepijs op het perceel [locatie 6]. De Afdeling stelt vast dat ter zitting is gebleken dat op het perceel [locatie 6] geen door [appellant sub 5] eigen bereid ijs wordt verkocht, maar ijs dat door een bedrijf in de omgeving van Utrecht wordt bereid en wordt geleverd aan [appellant sub 5]. Nu ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder 5, van de planregels gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" slechts bestemd zijn voor de verkoop van eigen en streekgebonden producten in de vorm van een boerderijwinkel, overweegt de Afdeling dat de verkoop van niet-eigen en niet-streekgebonden ijs op het perceel [locatie 6] niet als zodanig is bestemd. Ter zitting heeft de raad verklaard dat juist is beoogd de verkoop van ijs in de huidige vorm op het perceel [locatie 6] mogelijk te maken, zodat de Afdeling aanleiding ziet voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, voor zover niet is voorzien in een planregeling voor de verkoop van niet-eigen en
niet-streekgebonden ijs op het perceel [locatie 6].
10.4. Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient worden vernietigd.
11. Het beroep van [appellant sub 5] is voorts gericht tegen artikel 5, lid 5.6.2, van de planregels, voor zover in dit artikel staat dat maximaal twee evenementen per jaar zijn toegestaan en hiervoor een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. Hij voert aan dat het college van burgemeester en wethouders bij brief van 3 december 2009 heeft toegezegd dat de activiteiten, die bestaan uit het houden van ponykampen, menwedstrijden, buitenritten en koetsentochten, tezamen maximaal twaalf keer per jaar mogen worden gehouden en dat deze toezegging in het onderhavige plan had moeten worden vastgelegd.
11.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.5.1, aanhef en onder m, van de planregels wordt onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" in ieder geval verstaan het gebruik van gronden voor en/of als parkeerterrein ten behoeve van evenementen, behoudens ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenementenparkeerterrein".
Ingevolge lid 5.6.2 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 5.5.1, ten behoeve van parkeerterreinen ten behoeve van evenementen voor de duur van het evenement met een maximum van 2 dagen per evenement en maximaal 2 evenementen per jaar, met dien verstande dat:
a. de natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische waarden en belangen en het aangrenzende woon- en leefmilieu niet onevenredig worden aangetast;
b. de belangen van derden en de waarden van aangrenzende bestemmingen niet onevenredig worden geschaad.
11.2. In de plantoelichting staat dat inzake de natuurlijke en landschappelijke waarden wordt gestreefd naar behoud en herstel van het historisch patroon van verkaveling, ontsluiting en kleinschalige landschapselementen. Door de raad is ter zitting toegelicht dat het gebruiken van deze gronden als parkeerterrein deze landschapselementen en de aanwezige natuurlijke en landschappelijke waarden aan zal tasten. De Afdeling is van oordeel dat de raad wat betreft het opnemen van een omgevingsvergunningplicht voor het gebruiken van de desbetreffende gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" als parkeerterrein ten behoeve van maximaal twee evenementen per jaar, behoudens ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - evenementenparkeerterrein", in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de bescherming van de natuurlijke en landschappelijke waarden dan aan de belangen die [appellant sub 5] heeft bij het zonder omgevingsvergunning onbeperkt gebruiken van de desbetreffende gronden als parkeerterrein. In het deskundigenbericht staat verder dat [appellant sub 5] jaarlijks in de zomermaanden een eendaags evenement in de vorm van een koetsrit en een meerdaags evenement in de vorm van een ponykamp organiseert, waarbij in beginsel alleen voor de koetsrit een parkeerterrein op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" benodigd is. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de planregeling in zoverre tot een onevenredige belemmering leidt van de door hem georganiseerde activiteiten.
11.3. Over het betoog van [appellant sub 5] dat in afwijking van de gedane toezeggingen van het college van burgemeester en wethouders in de brief van 3 december 2009 dat de door [appellant sub 5] gewenste activiteiten, die bestaan uit het houden van ponykampen, menwedstrijden, buitenritten en koetsentochten, tezamen maximaal twaalf keer per jaar mogen worden gehouden, wordt overwogen dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bedoelde toezeggingen -wat daar verder ook van zij- aan de raad kunnen worden toegerekend. Gelet hierop heeft de raad bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld. Voorts wordt in aanmerking genomen dat [appellant sub 5] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voor bovenstaande activiteiten altijd een parkeerterrein benodigd is, zodat niet wordt uitgesloten dat deze activiteiten kunnen plaatsvinden.
11.4. In hetgeen [appellant sub 5] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 5] is ook in zoverre ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 6]
12. Het beroep van [appellant sub 6] is allereerst gericht tegen het plandeel met de bestemming "Wonen" voor het perceel [locatie 7] voor zover binnen het bouwvlak niet de aanduiding "maximum aantal wooneenheden 2" is opgenomen. Hij betoogt dat in het pand op het perceel [locatie 7] sinds 2007 twee woningen aanwezig zijn en dat deze woningen als zodanig hadden moeten worden bestemd in het plan. Daarbij voert [appellant sub 6] aan dat de totale inhoud van het pand te groot is voor één woning, dat geen doorgang bestaat tussen beide woningen en dat in artikel 31, lid 31.4.2, van de planregels juist de mogelijkheid voor woningsplitsing wordt geboden. Verder voert hij aan dat huurinkomsten uit de verhuur van de tweede woning zullen verdwijnen, zodat het monumentale pand minder goed onderhouden kan worden. Ten slotte betoogt [appellant sub 6] dat in bijlage 1 behorende bij de planregels de panden op de percelen [locatie 7] en 3 ten onrechte samen worden vermeld, terwijl sprake is van twee verschillende gebouwen.
12.1. Blijkens de verbeelding zijn aan het pand op het perceel [locatie 7] de bestemmingen "Wonen" en "Waarde - Cultuurhistorie" met de aanduidingen "bouwvlak" en "karakteristiek" toegekend.
Ingevolge artikel 31, lid 31.1.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Wonen" onder meer geschikt voor wonen.
Ingevolge lid 31.2.2, aanhef en onder c, geldt voor het bouwen ter plaatse van de aanduiding bouwvlak dat per bouwvlak maximaal één woning toegestaan is, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'maximum aantal wooneenheden' maximaal het aangeduide aantal woningen/wooneenheden toegestaan is.
Ingevolge lid 31.4.2 kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor afwijking van het bepaalde in lid 31.2.2 ten behoeve van splitsing van woningen, met dien verstande dat:
a. woningsplitsing slechts mogelijk is indien sprake is van cultuurhistorisch waardevolle of karakteristieke bebouwing;
b. woningsplitsing is slechts mogelijk binnen een bestaand hoofdgebouw met een bestaande woonfunctie
c. er mag na splitsing maximaal één extra woning ontstaan;
d. de woningen na splitsing elk afzonderlijk een inhoud hebben van minimaal 350 m3;
e. dit vanuit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is;
f. een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd is;
g. de woningsplitsing vanuit milieuoogpunt aanvaardbaar is;
h. de woningsplitsing vanuit het oogpunt van (regionale) volkshuisvesting aanvaardbaar is;
i. rekening moet worden gehouden met de kernkwaliteiten van het Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
Ingevolge artikel 41, lid 41.1.1, van de planregels zijn gronden met de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie", behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud van ter plaatse bestaande cultuurhistorische en oudheidkundig waardevolle elementen (beeldbepalende bebouwing) en patronen (beplantingspatronen, verkavelingen, wegenpatronen, het stedenbouwkundig beeld).
Ingevolge lid 41.2.1 wordt op de voor "Waarde - Cultuurhistorie" aangewezen gronden, met daarop karakteristieke bebouwing, ter plaatse van de aanduiding "karakteristiek" zoals vastgelegd bij de lijst in bijlage 1 "overzicht karakteristieke bouwwerken" bij de regels, uitsluitend gebouwd indien rekening wordt gehouden met de aanwezige cultuurhistorische waarden, met dien verstande, dat:
a. de gevels in de aangegeven bouwgrenzen zullen worden gebouwd;
b. geen wezenlijke veranderingen worden aangebracht in de aangegeven kapvorm, hoogtematen, gevel- en raamindeling, zulks met inbegrip van waardevolle details als erkers, dakkapellen, kroonlijsten, pilasters, plinten, stoeptreden, kozijnen, dorpels en soortgelijke bouwdelen, waarbij vooraf advies van de Monumentencommissie is gevraagd.
Ingevolge lid 41.2.2 is het bepaalde in lid 41.2.1 niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:
a. betrekking hebben op normaal onderhoud en beheer;
b. van ondergeschikte betekenis zijn;
c. vallen binnen het kader van de normale bodemexploitatie en bodemgebruik;
d. op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn, dan wel krachtens een voor dat tijdstip verleende vergunning of anderszins mogen worden uitgevoerd.
12.2. Vaststaat dat op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" op het perceel [locatie 7] één bedrijfswoning was toegestaan. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [appellant sub 6] vrijstelling, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, en bouwvergunning verleend voor het intern verbouwen van het pand […] op het perceel [locatie 7] onder de voorwaarde dat er in de voormalige schuur geen niet-agrarische bedrijfsmatige activiteiten mogen plaatsvinden en dat in de bestaande hoeve (in totaliteit) maximaal één woning aanwezig mag zijn. Blijkens de verbeelding in samenhang bezien met artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder c, van de planregels is op het perceel [locatie 7] op grond van het onderhavige plan eveneens één woning toegestaan.
12.3. In het deskundigenbericht staat dat de verbouwing van het pand op het perceel [locatie 7] zag op het betrekken van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen bij de woning op het perceel [locatie 7]. Op de tekening behorende bij de bouwaanvraag zijn de nieuw te creëren ruimtes aangeduid als multifunctionele ruimte, spoelhok, werkplaats, opslagruimte, bergzolder en dergelijke. In het bij de bestaande woning te betrekken gedeelte van de hoeve zijn op voornoemde tekening geen verblijfsruimten aangegeven. In het deskundigenbericht staat verder dat, nadat de verbouwing voltooid was, [appellant sub 6] in het verbouwde gedeelte van de hoeve is gaan wonen (hierna: woning [locatie 8]) en dat de oorspronkelijke woning (hierna: woning [locatie 7]) werd gebruikt als gastenverblijf. In 2011 is [appellant sub 6] de woning [locatie 7] gaan onderverhuren aan derden. De woningen [locatie 7] en 1a bevinden zich in één pand, maar zijn van elkaar gescheiden door de garage bij de woning [locatie 8]. In beide woningen zijn volgens het deskundigenbericht aparte nutsvoorzieningen aanwezig en de gebruikelijke voorzieningen zoals een keuken, badkamer, toilet en woon- en slaapvertrekken.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 6] op straffe van een dwangsom gelast het gebruik van een gedeelte van het pand op het perceel [locatie 7] als tweede woning te staken en gestaakt te houden. Bij besluit van 19 juni 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders het door [appellant sub 6] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 23 november 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant sub 6] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 januari 2013, zaak nrs. 201212043/1/A1 en 201212043/2/A1), heeft de voorzitter van de Afdeling het door [appellant sub 6] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
12.4. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de tweede woning op het perceel [locatie 7] als zodanig te bestemmen in het onderhavige plan. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat in het op 5 juli 2011 door de raad vastgestelde woningsplitsingsbeleid, dat van toepassing is op aanvragen voor splitsing van een bestaande woning in twee of meer woningen/wooneenheden, onder meer staat dat voor iedere woning die wordt toegevoegd een andere woning van het woningbestand dient te worden afgevoerd. Door de raad is onweersproken gesteld dat voor het pand op het perceel [locatie 7] aan deze voorwaarde niet wordt voldaan. Dat in artikel 31, lid 31.4.2, van de planregels een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen ten behoeve van woningsplitsing maakt het voorgaande niet anders, nu ingevolge lid 31.4.2, onder h, de woningsplitsing vanuit het oogpunt van (regionale) volkshuisvesting aanvaardbaar moet zijn en dat de raad ter zitting heeft verklaard dat met deze voorwaarde wordt bedoeld dat voor iedere woning die wordt toegevoegd, een andere woning van het woningbestand moet worden afgevoerd. Gelet op het voorgaande wordt hieraan voor het pand op het perceel [locatie 7] niet voldaan, zodat ingevolge lid 31.4.2 geen ontheffing kan worden verleend ten behoeve van woningsplitsing op het perceel [locatie 7]. In de stelling van [appellant sub 6] dat de totale inhoud van het pand op het perceel [locatie 7] te groot is voor één woning, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid vast kon houden aan voornoemd uitgangspunt.
Wat betreft het betoog van [appellant sub 6] dat huurinkomsten uit de verhuur van de tweede woning zullen verdwijnen, overweegt de Afdeling dat de raad hiermee geen rekening heeft hoeven te houden nu de tweede woning op het perceel [locatie 7] nooit als zodanig is bestemd. Daarbij komt dat het college van burgemeester en wethouders [appellant sub 6] reeds in het jaar 2011 op straffe van een dwangsom heeft gelast het gebruik van een gedeelte van het pand op het perceel [locatie 7] als tweede woning te staken en gestaakt te houden.
12.5. In bijlage 1 behorende bij de planregels zijn de panden op de percelen [locatie 7] en [locatie 9] in het overzicht "karakteristieke bouwwerken" samen onder nummer dertien vermeld. De vermelding in bijlage 1 heeft uitsluitend gevolgen voor de bouwregels opgenomen in artikel 41, lid 41.2, van de planregels, in die zin dat voor panden die op deze lijst staan en waaraan de aanduiding "karakteristiek" is toegekend de in lid 42.1 genoemde regels van toepassing zijn. De omstandigheid dat de panden op de percelen [locatie 7] en [locatie 9] in het overzicht "karakteristieke bouwwerken" samen onder nummer dertien zijn vermeld doet daaraan niet af, nu aan deze gezamenlijke vermelding in het plan geen gevolgen zijn verbonden.
12.6. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 6] is in zoverre ongegrond.
13. Het beroep van [appellant sub 6] is verder gericht tegen het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor zover toegekend aan de gronden ten noorden en ten westen van het pand op het perceel [locatie 7]. Hij voert aan dat de bestaande tuin rondom het pand een woonbestemming dient te krijgen en dat deze bestemming geen afbreuk zal doen aan de landschappelijke waarde van de gronden, omdat er toch niet op gebouwd mag worden.
13.1. Blijkens de verbeelding is aan een gedeelte van het perceel [locatie 7] de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" toegekend.
13.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de raad niet in redelijkheid de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" aan het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 7] heeft kunnen toekennen. Ter zitting is door de raad verklaard dat dit gedeelte van het perceel [locatie 7] een natuurlijke uitstraling heeft en dat op deze gronden thans geen verharding aanwezig is. Volgens de raad worden door het toekennen van de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" deze kwaliteiten en de openheid van het buitengebied gewaarborgd. Dat dit perceel al jaren in gebruik is als tuin behorende bij de woning van [appellant sub 6] maakt het voorgaande niet anders, nu in het voorheen geldende plan "Buitengebied 1994" aan dit gedeelte van het perceel [locatie 7] de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden" was toegekend. Ingevolge artikel 9, lid I, onder 1, van de planvoorschriften behorende bij het voorheen geldende plan "Buitengebied 1994" waren gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden" onder meer bestemd voor behoud en/of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke, landschapsecologische en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of ter bescherming van waarden van het aangrenzende natuurgebied, voor extensieve dagrecreatie alsmede voor agrarische doeleinden met dien verstande dat het behoud of herstel van genoemde waarden en de bescherming van het aangrenzende natuurgebied voorop stond. Gelet hierop was het gebruik van het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 7] als tuin behorende bij een woning eveneens in strijd met het vorige plan.
In het deskundigenbericht staat verder dat het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 7] wordt omgeven door een haag en dat in regelmatig patroon diverse bomen geplant zijn en een poel aanwezig is. De Afdeling overweegt dat de huidige inrichting van het desbetreffende gedeelte van het perceel [locatie 7] derhalve niet in strijd is met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden".
13.3. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 6] is ook in zoverre ongegrond.
14. Het beroep van [appellant sub 6] is ten slotte gericht tegen het toekennen van de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" aan de laatste twaalf meter van de weg Euverem, welk gedeelte van de weg half verhard is en op het perceel [locatie 9] ligt. Hij betoogt dat voornoemd gedeelte van de weg niet als zodanig is bestemd, terwijl het gaat om een ontsluitingsweg. Volgens [appellant sub 6] heeft hij voorts geen toegang meer tot dit gedeelte van de weg Euverem waardoor de bereikbaarheid van het zuidoostelijke gedeelte van zijn gronden niet meer is gewaarborgd.
14.1. Blijkens de verbeelding is aan het half verharde gedeelte van de weg Euverem op het perceel [locatie 9] de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" toegekend.
Ingevolge artikel 4, lid 4.1.1, onder a en onder 11, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" bestemd voor agrarische bedrijven met een geheel of in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met daaraan ondergeschikt ontsluiting van de afzonderlijke percelen.
14.2. Naar het oordeel van de Afdeling laat de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" ingevolge artikel 4.1.1, onder 11, van de planregels ontsluitingswegen toe, zodat - anders dan [appellant sub 6] betoogt - de laatste twaalf meter van de weg Euverem op het perceel [locatie 9] als zodanig is bestemd. De raad heeft ter zitting voorts verklaard dat aan het desbetreffende gedeelte van de weg Euverem in het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1994" eveneens de bestemming "Agrarisch gebied met hoge landschappelijke waarden" was toegekend.
Voor zover [appellant sub 6] heeft aangevoerd dat hij geen toegang meer heeft tot voornoemd gedeelte van de weg Euverem waardoor de bereikbaarheid van het zuidoostelijke gedeelte van zijn gronden niet meer gewaarborgd is, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat het zuidoostelijke gedeelte van het perceel [locatie 7] ook via het geasfalteerde gedeelte van de weg Euverem kan worden bereikt. Gelet hierop heeft [appellant sub 6] niet aannemelijk gemaakt dat de bereikbaarheid van zijn perceel niet is gewaarborgd in het plan. Voorts betreft het vastleggen van de mogelijkheid om gebruik te kunnen blijven maken van het halfverharde gedeelte van de weg Euverem op het perceel [locatie 9] een privaatrechtelijke kwestie tussen [appellant sub 6] en de (toekomstige) eigenaar van het perceel [locatie 9] en maakt dit in zoverre geen deel uit van de planologische afweging.
15. In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Het beroep van [appellant sub 6] is ook in zoverre ongegrond.
Opdracht
16. De Afdeling ziet voorts aanleiding de raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb op te dragen binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen ter zake van de plandelen genoemd in 3.5, 5.4, 7.3, 9.5 en 10.4 een nieuw besluit te nemen en daarbij te bepalen dat de voorbereiding daarvan niet overeenkomstig de eisen bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb hoeft te geschieden.
Proceskosten
17. De raad dient ten aanzien van [appellante sub 1],
[appellante sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2], [appellante sub 7] en [appellant sub 6] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellante sub 1] en [appellante sub 3] geheel en de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul van 2 april 2012 tot vaststelling van het bestemmingplan "Buitengebied Valkenburg aan de Geul 2012, voor zover:
a. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel [locatie 2];
b. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - landschappelijke en natuurlijke waarden" voor het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 1;
c. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 1], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart 2;
d. het betreft de functieaanduiding "specifieke vorm van horeca - daghoreca" voor het perceel [locatie 4];
e. het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie 6];
f. in het bestemmingsplan niet is voorzien in een planregeling voor de verkoop van niet-eigen en niet-streekgebonden ijs op het perceel [locatie 6];
III. draagt de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de plandelen genoemd onder II. en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellante sub 7] en [appellant sub 6A] en [appellante sub 6B] geheel en de beroepen van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 997,68 (zegge: negenhonderdzevenennegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 944,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
veroordeelt de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul tot vergoeding van bij [appellante sub 3] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 53,48 (zegge: drieënvijftig euro en achtenveertig cent);
veroordeelt de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul tot vergoeding van bij [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1275,48 (zegge: twaalfhonderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
veroordeelt de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul tot vergoeding van bij [appellant sub 5] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1275,48 (zegge: twaalfhonderdvijfenzeventig euro en achtenveertig cent), waarvan € 1180,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Valkenburg aan de Geul aan de hierna te noemen appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdentien euro) voor [appellante sub 1], € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellante sub 3], € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander, en € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 5] vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. R. Uylenburg en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.G. Driessen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Driessen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
634.