201209011/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 2 augustus 2012 in zaak nr. 12/107 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (thans: de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] met ingang van 25 maart 2004 voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 25 november 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.G. Burgers, advocaat te Alkmaar, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:11 blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2. Aan de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar heeft het CBR het volgende ten grondslag gelegd. Bij besluit van 11 juli 2003 is aan [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid opgelegd. Dit besluit is naar het in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: GBA) vermelde adres van [appellant], te weten [locatie] te [plaats], verzonden. Volgens het CBR is in de begeleidende brief vermeld dat [appellant], indien hij tijdens de procedure verhuist of elders verblijft, dit tijdig en schriftelijk aan het CBR dient te melden. Bij brief van 18 september 2003, verzonden naar hetzelfde adres, heeft het CBR aan [appellant] de oproep voor het onderzoek verzonden. [appellant] heeft deelgenomen aan het onderzoek. Het besluit van 18 maart 2004 is door het CBR eveneens naar voormeld adres verzonden. Volgens het CBR mocht zij, bij gebreke van een adreswijziging, er van uitgaan dat [appellant] nog steeds woonachtig was op dat adres en is het besluit derhalve op juiste wijze bekendgemaakt. Het bezwaar van [appellant] is niet-ontvankelijk nu het niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend, aldus het CBR.
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 18 maart 2004 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Daartoe heeft zij van belang geacht dat het niet op de weg van het CBR lag om te onderzoeken of het bij haar bekende adres volgens de GBA nog actueel was, maar op de weg van [appellant] om bij een adreswijziging dit tijdig aan het CBR te melden.
4. [appellant] bestrijdt in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 18 maart 2004 op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Daartoe voert hij aan dat het besluit niet naar het juiste adres is verzonden, aangezien hij op dat moment niet meer in de GBA stond ingeschreven op het adres [locatie] te [plaats]. Volgens [appellant] had het CBR de GBA moeten raadplegen om zich er van te vergewissen of het bij haar bekende adres van [appellant] nog juist was. Dit geldt temeer nu het besluit aangetekend is verzonden en bij het CBR retour is gekomen met de mededeling dat het niet is afgehaald, aldus [appellant].
4.1. Niet in geschil is dat het bij het CBR bekende adres van [appellant] het adres is waar hij volgens de gegevens in de GBA woonachtig was voorafgaand aan zijn verhuizing in februari 2004. Evenmin is in geschil dat [appellant] na zijn verhuizing geen adreswijziging aan het CBR heeft doorgegeven. Ten tijde van het verzenden van het besluit van 18 maart 2004 had het CBR geen reden om aan te nemen dat [appellant] niet meer op het adres [locatie] te [plaats] woonachtig was en mocht zij er naar de toenmalige stand van de rechtspraak van uitgaan dat dit adres nog immer juist was (vergelijk de uitspraak van 5 november 2003 in zaak nr. 200300813/1). De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het besluit van 18 maart 2004 op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt is. Dat dit aangetekend verzonden besluit retour is gekomen met de mededeling ‘niet afgehaald’, noopt niet tot een andersluidend oordeel. Het CBR behoefde in de opgegeven reden van onbestelbaarheid van het poststuk geen reden te zien om alsnog aan de juistheid van het bij haar bekende adres van [appellant] te twijfelen. Daartoe is van belang dat, naar ter zitting van de Afdeling onbestreden is vastgesteld, [appellant] tweemaal eerder een aangetekend verzonden poststuk niet heeft afgehaald terwijl het poststuk wel naar het juiste adres was verzonden. Voorts verschilt de situatie van [appellant] met de situatie die aan de orde was in de door hem aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2003 in zaak nr. 200204104/1, aangezien in die zaak het aangetekend verzonden besluit retour was gekomen met de mededeling ‘vertrokken’.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. Nu het oordeel van de rechtbank dat geen reden bestaat om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, in hoger beroep onbestreden is gebleven, is de rechtbank evenzeer terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken-Westra, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Vreken-Westra
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013