ECLI:NL:RVS:2013:CA2850

Raad van State

Datum uitspraak
12 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201208666/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om vergoeding van planschade door college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden tegen een uitspraak van de rechtbank Arnhem. De rechtbank had op 24 juli 2012 geoordeeld dat het college onzorgvuldig had gehandeld door een verzoek om vergoeding van planschade van een inwoner, [wederpartij], af te wijzen. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding naar aanleiding van de bouw van een appartementencomplex nabij de woning van [wederpartij]. Het college had eerder op 21 september 2010 het verzoek om planschade afgewezen, waarna [wederpartij] bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat het college niet op het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) had mogen afgaan, omdat dit advies niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank stelde het college in de gelegenheid om het gebrek in de motivering te herstellen, maar het college voldeed hier niet aan. In de uitspraak van 12 juni 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het hoger beroep van het college gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank een onjuiste toetsingsmaatstaf had gehanteerd en dat het college de adviezen van het Kenniscentrum aan de afwijzing van het verzoek om planschade ten grondslag had kunnen leggen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2011 blijven in stand, wat betekent dat de afwijzing van het verzoek om planschade wordt gehandhaafd.

Uitspraak

201208666/1/A2.
Datum uitspraak: 12 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwaarden,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juli 2012 in zaak nr. 11/2342 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Lobith, gemeente Rijnwaarden
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 17 januari 2012 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 10 mei 2011 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2012 heeft college, gevolg gevend aan de uitspraak van 17 januari 2012, een nadere motivering van het besluit van 10 mei 2011 gegeven.
Bij uitspraak van 24 juli 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 10 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2013, waar het college, vertegenwoordigd door ir. A.B. Schenk, werkzaam bij de gemeente Rijnwaarden, vergezeld door mr. W.M. van Eeuwen, werkzaam bij het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het Kenniscentrum), en [wederpartij], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het college heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 24 juli 2012 en derhalve niet tegen de tussenuitspraak van 17 januari 2012.
2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals die bepaling gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19 schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3. [wederpartij] is sinds 22 mei 1990 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Lobith (hierna: het perceel). Zij heeft verzocht om vergoeding van planschade die zij stelt te lijden ten gevolge van de bij besluit van 14 november 2006 met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleende vrijstelling van het bestemmingsplan "Lobith-Kom 1999" (hierna: het bestemmingsplan) die de bouw van 27 appartementen op de locatie Transeedijk/Komstraat/Smidstraat direct ten zuiden van het perceel mogelijk heeft gemaakt. Het appartementencomplex is een langgerekt gebouw dat in de lengte naast het perceel is gelegen. Het meest westelijke bouwdeel is gebouwd op en gedeeltelijk in de Transeedijk en ligt op een afstand van ongeveer 3 tot 5 m van het perceel. Het meest oostelijke bouwdeel is gericht naar de Smidstraat en ligt op een afstand van ongeveer 6 m van het perceel. Het bouwdeel in het midden is gericht naar de Komstraat en ligt op een afstand van ongeveer 9 tot 11 m van het perceel. De galerijen bevinden zich aan de noordzijde van het gebouw, aan de zijde van het perceel.
4. In het bestemmingsplan zijn de meest westelijk gelegen gronden op de locatie van het appartementencomplex gemeten vanaf de Transeedijk tot een diepte van ongeveer 28 m bestemd voor "Woondoeleinden (W)". Deze gronden zijn direct ten zuiden van de woning en een gedeelte van de tuin van [wederpartij] gelegen. Hier konden op een afstand van 2,25 m van het perceel twee aan elkaar gebouwde woningen worden opgericht met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 5,50 en 9,90 m en een bouwdiepte tot 11 m. Op het achtererf bij deze woningen, dat een diepte had van ongeveer 17 m, konden bij elke woning aan- en uitbouwen van totaal 66 m2 worden gebouwd alsmede bijgebouwen dan wel carports met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3,30 en 5,50 m, die tot op de grens van het perceel mochten worden gebouwd.
De ten oosten hiervan gelegen gronden van de locatie van het complex zijn bestemd voor "Maatschappelijke doeleinden". Daarop konden gebouwen worden opgericht ten behoeve van het bankwezen, bestuurlijke, administratieve, liturgische, educatieve, sociale, ontspannings-, medische en culturele doeleinden en een bibliotheek. Binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak, dat direct ten oosten aan de gronden met woondoeleindenbestemming en direct ten zuiden aan het perceel grenst, kon vanaf een afstand van 2,25 m van de zuidelijke grens van het perceel in totaal ongeveer 475 m2 aan bebouwing worden opgericht, met een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4,40 en 8,80 m. Tevens mochten bergruimten en rijwielstallingen met een maximale hoogte van 3,30 m tot op de grens van het perceel worden gebouwd.
5. Het college heeft aan de afwijzing van het verzoek van [wederpartij] om vergoeding van planschade ten grondslag gelegd het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ) van februari 2010, het aanvullend advies van 16 maart 2011 en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 2 mei 2011. De SAOZ heeft geconcludeerd dat [wederpartij] door de planologische wijziging per saldo niet in een planologisch nadeliger situatie is gebracht.
6. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 17 januari 2012 geoordeeld dat het college niet op het advies van de SAOZ heeft mogen afgaan. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat op zichzelf kan worden aangenomen dat het met vrijstelling mogelijk gemaakte appartementencomplex, voor zover dat op de gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" is gerealiseerd, niet voor een relevante planologische verslechtering zorgt, maar dat uit de ter zitting getoonde foto’s is gebleken dat vooral het op de woonbestemming gelegen meest westelijke deel van het appartementencomplex voor de grootste uitzichthinder en aantasting van privacy zorgt. Juist dit gedeelte is vanuit de woning van [wederpartij] het meest zichtbaar en, anders dan de SAOZ veronderstelt, niet alleen zijdelings, en juist ook op dit gedeelte bereikt het appartementencomplex de grootste hoogte van 13 m. Bovendien is het appartementencomplex daar voorzien van galerijen aan de zijde van het perceel. Het met de vrijstelling mogelijk gemaakte appartementencomplex wijkt daar zodanig veel af van de voordien bestaande bouwmogelijkheden binnen de bestemming "Woondoeleinden", dat de nadelen van dit deel van het appartementencomplex naar het oordeel van de rechtbank niet kunnen worden ‘gesaldeerd’ met de slechts in geringe mate afgenomen gebruiksintensiteit op het veel verder (enkele tientallen meters) van de woning van [wederpartij] gelegen gedeelte van het appartementencomplex. De rechtbank heeft geoordeeld dat nu het college zich niet op het advies van de SAOZ heeft kunnen baseren, het besluit van 10 mei 2011 onzorgvuldig is voorbereid en niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen.
7. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak het verzoek van [wederpartij] om planschadevergoeding ter advisering voorgelegd aan het Kenniscentrum. Het Kenniscentrum is in het advies van 25 april 2012 en het aanvullend advies van 26 juni 2012 over de bebouwingsmogelijkheden tot de conclusie gekomen dat het appartementencomplex in zijn totaliteit in vergelijking met de maximale bebouwingsmogelijkheden die het bestemmingsplan daar reeds bood, per saldo voor [wederpartij] niet heeft geleid tot een verslechterde uitzichtsituatie vanuit de achterzijde van de woning en tuin, noch tot toegenomen schaduwhinder op het perceel of afgenomen dag-en zonlichttoetreding in de woning. Het Kenniscentrum heeft daarbij betrokken dat het middenbouwdeel en het oostelijk gelegen bouwdeel van het appartementencomplex een hogere bouwhoogte hebben dan ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, maar dat daartegenover staat dat de afstand van die bouwdelen tot het perceel meer bedraagt dan de in het bestemmingsplan voorgeschreven minimale afstand. Voorts is het westelijk gelegen bouwdeel volgens het Kenniscentrum iets verder van de erfgrens gelegen dan het bestemmingsplan voorschrijft en wordt de ingevolge het bestemmingsplan toegestane maximale hoogte daar slechts marginaal overschreden. Over de gebruiksmogelijkheden heeft het Kenniscentrum geconcludeerd dat het appartementencomplex, voor zover het is gelegen op gronden die in het bestemmingsplan zijn aangewezen voor "Woondoeleinden (W)", voor [wederpartij] niet heeft geleid tot een algemene intensivering van haar directe woon- en leefomgeving. Voor zover het gebouw is gesitueerd op gronden die in het bestemmingsplan zijn aangewezen voor "Maatschappelijke doeleinden" geldt het huidige woongebruik voor [wederpartij] zelfs als minder intensief dan de brede gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan reeds voor deze gronden bood. Ook van een verslechtering van privacy in en rond de woning van [wederpartij] is gezien de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan bood, welke planologische mogelijkheden beduidend ruimer waren dan hetgeen voorheen feitelijk ook was gerealiseerd, per saldo geen sprake. Daarbij heeft het Kenniscentrum betrokken dat de inkijkmogelijkheden in de achtertuin van [wederpartij] vanuit het aan de Transeedijk gelegen bouwdeel van het appartementencomplex in beperkte mate verder gaat dan de inkijkmogelijkheden die onder het bestemmingsplan konden worden verwacht. Verder is het effect van het woongebruik van de vijf appartementen in dit bouwdeel niet nadeliger dan het voorheen mogelijke gebruik van twee eengezinswoningen met bijbehorende tuinen. Het Kenniscentrum heeft over het oostelijke gedeelte van de projectlocatie geconcludeerd dat onder het bestemmingsplan op een minimale afstand van slechts 2,25 m vrije en intensieve inkijk in de achtertuin van [wederpartij] mogelijk was en op een afstand van ongeveer 22 m vanuit de westelijk zijgevel van een daar mogelijk gebouw directe inkijk in de achterzijde van de woning mogelijk was. Het Kenniscentrum heeft daar tegenover gesteld dat thans vanaf de op een afstand van ongeveer 8 tot 11 m van het perceel aan de achterzijde van het middendeel gerealiseerde galerijen en slaap-, werk- en hobbykamers inkijk mogelijk is in de tuin en woning, maar dat dit in overwegende mate geen permanente en intensieve inkijk betreft zoals voorheen. Tot slot is vanuit de drie appartementen in het aan de Smidstraat oostelijk gelegen bouwdeel schuine inkijk in de tuin mogelijk, maar gezien de afstand van ruim 51 m wordt de privacy niet aangetast. Op grond van het vorenstaande is het Kenniscentrum tot de slotsom gekomen dat de planologische wijziging voor [wederpartij] niet heeft geleid tot een planologisch zodanig nadeliger situatie dat dat heeft geleid tot een waardevermindering van haar woning.
8. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 juli 2012 geoordeeld dat met de adviezen van het Kenniscentrum het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet is hersteld. Daartoe heeft zij overwogen dat het meest westelijke gedeelte (het zogenaamde herenhuis) de maximale bouwmogelijkheden van het bestemmingsplan ruimschoots overschrijdt. De ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse toegestane bouwdiepte, goothoogte en bouwhoogte zijn met respectievelijk 2 m, 1,1 m en 0,15 m overschreden. Weliswaar is de afstand van dit deel van het appartementencomplex tot de erfgrens van [wederpartij] enkele meters meer dan de minimale afstand die het bestemmingsplan voorschreef, maar die grotere afstand weegt naar het oordeel van de rechtbank niet op tegen het feit dat de bouwmassa op alle punten de maximale planologische mogelijkheden ter plaatse overschrijdt. Vooral gezien het feit dat het herenhuis meer dan 2 m dieper is dan ingevolge het bestemmingsplan was toegelaten, terwijl in die extra meters van dat bouwdeel in de zijgevel ook ramen zijn voorzien die direct over de tuin en het terras van de woning [wederpartij] uitkijken, kan volgens de rechtbank aan het rapport van het Kenniscentrum geen draagkrachtige onderbouwing worden ontleend voor de stelling dat zich per saldo geen planologische verslechtering voordoet.
De rechtbank deelt evenmin de conclusie van het Kenniscentrum dat door het middendeel van het appartementencomplex, dat op de in het bestemmingsplan voor woondoeleinden aangewezen gronden is gelegen, zich per saldo geen planologische verslechtering voordoet. De rechtbank heeft overwogen dat ingevolge het bestemmingsplan ter plaatse aan- en uitbouwen en bijgebouwen konden worden gerealiseerd met een gezamenlijke oppervlakte van 66 m2 per woning, hetgeen zou kunnen leiden tot een bijgebouw met een afmeting van ongeveer 13 bij 5 m en een goot- en bouwhoogte van respectievelijk 3,3 en 5,5 m ten opzichte van het peil aan de Transeedijk. Een dergelijk bijgebouw zou ook direct tegen de grens van het perceel kunnen worden gerealiseerd. Het appartementencomplex heeft bij het trappenhuis een bouwhoogte van ongeveer 9,65 m, met een opbouwhoogte van 10,5 m, hetgeen derhalve 4,5 tot 5 m hoger is dan ter plaatse op grond van het bestemmingsplan mogelijk zou zijn. Ook een deel van de westelijk daarvan gelegen appartementen overschrijdt de ingevolge het bestemmingsplan toegelaten goot- en bouwhoogte met 3,5 m. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat het appartementencomplex een aanmerkelijk intensiever gebruik kent dan de bebouwing die op grond van het bestemmingsplan was toegelaten. Op grond van het bestemmingsplan konden ter plaatse alleen bijgebouwen voor gebruik ten dienste van de woningen aan de Transeedijk worden gerealiseerd, terwijl thans appartementen en galerijen in drie bouwlagen zijn gerealiseerd, met ongehinderd uitzicht op het perceel. Weliswaar is het appartementengebouw wat betreft dit deel op aanmerkelijk grotere afstand gerealiseerd dan op grond van het bestemmingsplan voor bijgebouwen mogelijk zou zijn geweest, maar die afstand, ongeveer 9,5 m, is naar het oordeel van de rechtbank niet zodanig groot dat daarmee de verslechteringen wegens de grotere bouwmassa, het intensievere gebruik en het ongehinderde uitzicht op het perceel volledig worden gecompenseerd.
Gelet hierop alsmede hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het in die uitspraak geconstateerde motiveringsgebrek niet door het college is hersteld. De rechtbank heeft het besluit van 10 mei 2011 vernietigd.
9. Het college komt, gelet op hetgeen hiervoor onder 1 is overwogen, niet op tegen het oordeel van de rechtbank dat aan het besluit van 10 mei 2011 een motiveringsgebrek kleeft noch tegen de daarop gebaseerde vernietiging van dat besluit.
10. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar eigen waardering van de voor- en nadelen van de planologische wijziging tegenover die van de door het college ingeschakelde deskundigen heeft gesteld. Beide deskundigen zijn tot de conclusie gekomen dat het vrijstellingsbesluit ten behoeve van de realisering van het appartementencomplex voor [wederpartij] niet heeft geleid tot een planologisch nadeel waaruit planschade voortvloeit. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het met de na de tussenuitspraak uitgebrachte adviezen van het Kenniscentrum van 25 april 2012 en 26 juni 2012 het motiveringsgebrek in het besluit van 10 mei 2011 niet heeft hersteld.
10.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2012 in zaaknr. 201112888/1/A2) kan de rechter een door een bestuursorgaan aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegde deskundigenoordeel slechts terughoudend toetsen. De maatstaf bij de te verrichten toetsing is niet de eigen waardering door de rechter van de nadelen van de planologische wijziging, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat het bestuursorgaan, gelet op de motivering van het advies, zich bij de besluitvorming niet in redelijkheid op dat deskundigenoordeel heeft kunnen baseren. Dit laat onverlet dat de besluitvorming dient te voldoen aan de eisen die door het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering worden gesteld en dat de rechter de besluitvorming daaraan dient te toetsen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 juli 2012 een eigen waardering gegeven van de nadelen van de planologische wijziging betreffende het herenhuis aan de Transeedijk en het gedeelte van het middenbouwdeel dat is gelegen op de voor woondoeleinden bestemde gronden en op grond daarvan geconcludeerd dat de nadelen van deze gedeelten van het complex niet worden gecompenseerd door de voordelen van het op de voor maatschappelijke doeleinden bestemde gronden gelegen gedeelte van het complex. Hiermee heeft de rechtbank bij de beoordeling of het motiveringsgebrek in het besluit van 10 mei 2011 met de adviezen van het Kenniscentrum is hersteld een onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. De rechtbank had moeten beoordelen of het college de adviezen van het Kenniscentrum, gezien de motivering van die adviezen, aan de afwijzing van het verzoek om vergoeding van planschade ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarbij had de rechtbank de door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden moeten betrekken.
Het betoog slaagt in zoverre.
10.2. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het motiveringsgebrek niet is geheeld met de adviezen van het Kenniscentrum, slaagt eveneens. Zoals hiervoor onder 7 is weergegeven, is het Kenniscentrum in zijn adviezen uitgebreid en gemotiveerd ingegaan op de aspecten waarop het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek betrekking heeft. [wederpartij] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de adviezen van het Kenniscentrum onzorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven. Zij heeft haar eigen waardering van de schadefactoren privacy, uitzicht en gebruiksintensiteit tegenover het deskundigenoordeel van het Kenniscentrum gesteld zonder die waardering met een deskundigenadvies te onderbouwen. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat het college de adviezen van het Kenniscentrum niet aan de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding ten grondslag heeft kunnen leggen. Hieruit volgt dat het college het door de rechtbank geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld en dat daarin aanleiding is gelegen om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2011 in stand te laten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
11. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen het college overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. De uitspraak van 24 juli 2012 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2011 niet in stand zijn gelaten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van dit besluit in stand laten.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 24 juli 2012 in zaak nr. 11/2342, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 10 mei 2011, kenmerk 2010.5819/Staf/SBS/667, niet in stand zijn gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het onder II genoemde besluit in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Jansen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013
609.