201201081/1/V3.
Datum uitspraak: 6 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/23876 in het geding tussen:
Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Bij besluit van 4 augustus 2009 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) uitstel van vertrek verleend van 4 augustus 2009 tot en met 4 februari 2010. Op 4 januari 2010 heeft de vreemdeling verzocht hem wederom uitstel van vertrek te verlenen. Bij besluit van 4 juni 2010 heeft de staatssecretaris de vreemdeling krachtens voormeld artikel uitstel van vertrek verleend van 4 juni 2010 tot en met 4 december 2010. De vreemdeling heeft vervolgens op 19 augustus 2010 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling'. Bij besluit van 18 januari 2011 heeft de staatssecretaris de aanvraag afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en is de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend van 18 januari 2011 tot 18 januari 2012. Bij besluit van 19 juli 2011 heeft de staatssecretaris het tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris met het besluit van 4 juni 2010 niet binnen redelijke termijn op het verzoek van de vreemdeling heeft beslist en dat gesteld noch gebleken is dat van 4 februari 2010 tot 4 juni 2010 geen sprake was van beletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000, waarbij van belang is dat in de periode van 27 februari 2008 tot 4 december 2010 vier maal is geoordeeld dat er beletselen bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 en aan de vreemdeling in totaal twee jaar uitstel van vertrek is verleend wegens zijn medische situatie, telkens vanwege dezelfde medische omstandigheden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat in de perioden tussen deze perioden van uitstel van vertrek de medische omstandigheden van de vreemdeling anders waren dan in de perioden waarin uitstel van vertrek was verleend. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris de verblijfsgaten die zijn ontstaan door het niet tijdig beslissen op de verzoeken van de vreemdeling niet tot het risico van de vreemdeling mogen rekenen en is het besluit van 19 juli 2011 onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd, aldus de rechtbank.
4. De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de vreemdeling tegen het besluit van 4 juni 2010, waarbij de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek is verleend, geen bezwaar heeft gemaakt. Het ontbreken van uitstel van vertrek tussen 4 februari 2010 en 4 juni 2010 kan derhalve niet in deze procedure aan de orde komen. De vraag of de medische omstandigheden van de vreemdeling ongewijzigd zijn gebleven is voorts niet relevant, nu het slechts gaat om de vraag of er meer dan een jaar aaneengesloten uitstel van vertrek is verleend krachtens artikel 64 van de Vw 2000. Volstaan kon derhalve worden met de constatering dat direct voorafgaand aan de aanvraag van 19 augustus 2010 niet gedurende een onafgebroken periode van een jaar uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 is verleend, waardoor de vreemdeling niet is vrijgesteld van het vereiste om in het bezit te zijn van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv-vereiste), aldus de staatssecretaris.
4.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd of indien de desbetreffende vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie die vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
Ingevolge artikel 3.46, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dit luidt met ingang van 1 juli 2010, wordt de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling niet afgewezen op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a of c, van de Vw 2000, of op de grond dat de financiering van de medische behandeling niet deugdelijk is geregeld, indien ten minste een jaar direct voorafgaande aan de aanvraag tegen de uitzetting beletselen hebben bestaan als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000.
Volgens paragraaf B8/2.1.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, wordt met een jaar direct voorafgaand aan de aanvraag, zoals bedoeld in voormeld artikel, bedoeld dat sprake moet zijn van één aaneengesloten jaar uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000 direct voordat de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' wordt ingediend.
4.2. Om op grond van artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000 te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste is het enkele feit dat gedurende een aaneengesloten jaar direct voorafgaande aan het indienen van de aanvraag regulier onder de beperking 'medische behandeling' beletselen als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 hebben bestaan onvoldoende. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 14 mei 2002 in zaak nr. 200201377/1 (ter voorlichting van partijen aangehecht), is de toepasselijkheid van artikel 64 van de Vw 2000 eerst aan de orde, indien de staatssecretaris die bepaling op de vreemdeling van toepassing acht. Vereist is aldus dat door de staatssecretaris in een voor de in aanmerking te nemen periode genomen besluit, of reeks van besluiten, tot verlening van uitstel van vertrek krachtens artikel 64 van de Vw 2000 is vastgesteld dat de in dat artikel bedoelde beletselen zich gedurende die gehele periode voordeden.
Nu de staatssecretaris de vreemdeling tot 4 februari 2010 en vanaf 4 juni 2010 krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek heeft verleend, voldeed de vreemdeling op het moment van indienen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'medische behandeling' op 19 augustus 2010 niet aan de voorwaarde van artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000. De staatssecretaris heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet op grond van voornoemd artikel in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Hierbij kan, anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, niet worden betrokken of de vreemdeling kan worden tegengeworpen dat hij tussen twee perioden van uitstel van vertrek, van 4 februari 2010 tot 4 juni 2010, geen uitstel van vertrek verleend heeft gekregen. De staatssecretaris stelt zich terecht op het standpunt dat, hoewel daartoe tot na de wijziging van artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000 de mogelijkheid bestond, geen bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 4 juni 2010, waarbij de vreemdeling uitstel van vertrek is verleend van 4 juni 2010 tot en met 4 december 2010.
Voor zover de vreemdeling heeft betoogd dat aan een andere vreemdeling wel een verblijfsvergunning is verleend terwijl deze vreemdeling evenmin voldeed aan de voorwaarde neergelegd in artikel 3.46, derde lid, van het Vb 2000 kan dat, daargelaten de juistheid van dat betoog, niet tot het oordeel leiden dat hem de gevraagde vergunning met toepassing van dat wettelijk voorschrift had moeten worden verleend.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 19 juli 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen nog moet worden beslist.
6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste. Daartoe voert hij allereerst aan dat hij feitelijk niet uitzetbaar is vanwege het aan hem verleende uitstel van vertrek. Hierbij verwijst hij naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2011, in zaak nr. 201005001/1/V3 (www.raadvanstate.nl), waarin volgens de vreemdeling is overwogen dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste theoretisch is wanneer geconcludeerd wordt dat een vreemdeling vanwege zijn gezondheidstoestand feitelijk niet uitzetbaar is.
Voorts voert hij hiertoe aan dat niet van hem kan worden verwacht dat hij naar Senegal gaat voor het aanvragen van een mvv. Uit paragraaf B1/1 van de Vc 2000 volgt immers niet dat van een vreemdeling kan worden verlangd dat hij zich drie maanden ophoudt in een land dat niet zijn land van herkomst is en waar hij evenmin bestendig rechtmatig verblijf heeft.
Verder heeft de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt dat Senegal een persoon uit Sierra Leone drie maanden zal toelaten en hem toegang zal verschaffen tot medische behandeling.
Ten slotte heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op zijn beroep op de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 20 juli 2010.
6.1. Niet in geschil is dat in het land van herkomst van de vreemdeling, te weten Sierra Leone, geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging is gevestigd en dat Senegal het dichtst bij Sierra Leone gelegen land is waar wel een dergelijke vertegenwoordiging gevestigd is.
6.2. Anders dan de vreemdeling betoogt, heeft de omstandigheid dat de staatssecretaris toepassing heeft gegeven aan artikel 64 van de Vw 2000 en de vreemdeling uitstel van vertrek heeft verleend van 18 januari 2011 tot 18 januari 2012 slechts tot gevolg dat een tijdelijke belemmering tot uitzetting bestaat. Daaruit volgt derhalve niet dat de vreemdeling niet uitzetbaar is.
In voormelde uitspraak van 21 juli 2011 heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat de aanvraag kon worden afgewezen wegens het ontbreken van een mvv, omdat hij zich er ten tijde van het nemen van het desbetreffende besluit niet van had vergewist dat de vreemdeling daadwerkelijk kon worden verwijderd terwijl dat besluit, hoewel de vreemdeling in een zeer slechte gezondheidstoestand verkeerde en voor hem ernstige gevolgen waren te verwachten kort na het voltooien van de reis, daar wel toe strekte. Dat een dergelijke situatie zich ook hier voordoet, is niet gebleken.
6.3. Volgens paragraaf B1/1 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, dient een vreemdeling, indien in het land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is, een mvv aan te vragen bij de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het dichtstbijzijnde land waar wel een vertegenwoordiging is gevestigd.
Anders dan de vreemdeling betoogt volgt uit paragraaf B1/1 van de Vc 2000 dat van een vreemdeling kan worden verlangd dat hij zich, tot het moment waarop hij de mvv ontvangt, ophoudt in het dichtstbijzijnde land waar wel een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging is gevestigd, in dit geval Senegal, waar de voor hem benodigde behandeling aanwezig is.
6.4. Zoals volgt uit de uitspraak van 18 december 2007 in zaak nr. 200703445/1 (www.raadvanstate.nl) is het aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat hij niet tot Senegal zal worden toegelaten om aldaar een mvv aan te vragen. Het lag dan ook niet op de weg van de staatssecretaris om in het kader van de besluitvorming de toegangs- en verblijfsmogelijkheden van de vreemdeling in Senegal te onderzoeken. Daarbij heeft de vreemdeling geen feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot de conclusie dat de staatssecretaris bij zijn besluitvorming ten onrechte is uitgegaan van de veronderstelling dat de medische zorg in Senegal beschikbaar is. Het betoog dat uit een door een andere vreemdeling verkregen verklaring van de Senegalese ambassade blijkt dat personen uit Sierra Leone in Senegal geen medische behandeling gedurende drie maanden kunnen krijgen wordt hierbij niet gevolgd, nu de door de vreemdeling overgelegde verklaring op de desbetreffende vreemdeling en zijn medische problematiek is toegespitst. De staatssecretaris heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat uit deze verklaring niet blijkt dat hetgeen daarin staat ook voor de vreemdeling geldt.
6.5. Ten slotte is de staatssecretaris in het besluit van 19 juli 2011, anders dan de vreemdeling betoogt, gemotiveerd ingegaan op de door de vreemdeling ingeroepen uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, van 20 juli 2010, LJN BN3761, door zich op het standpunt te stellen dat op 18 augustus 2010 hoger beroep is ingediend tegen deze uitspraak, waarop thans nog niet is beslist, waarmee aan het oordeel in deze uitspraak reeds hierom geen gevolg gegeven wordt.
Gelet op het voorgaande faalt de beroepsgrond.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 30 december 2011 in zaak nr. 11/23876;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2013