201211259/1/V4.
Datum uitspraak: 4 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 november 2012 in zaak nr. 12/13642 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie).
Bij besluit van 27 januari 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 18 april 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 november 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling, die de Turkse nationaliteit heeft, is op 20 juli 2011 een geregistreerd partnerschap aangegaan met referente, die de Poolse nationaliteit heeft.
3. Hetgeen in het hogerberoepschrift als grieven 1 en 2 is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Hetzelfde geldt voor hetgeen in het hogerberoepschrift als grief 3 is aangevoerd, voor zover dat is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat gesteld noch gebleken is waarom de staatssecretaris van de bevoegdheid tot het houden van een afzonderlijk onderhoud geen gebruik heeft mogen maken tijdens het gehoor van 17 januari 2012. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. In de zevende grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank heeft miskend dat de staatssecretaris ten onrechte van het horen in bezwaar heeft afgezien. Daartoe voert de vreemdeling, onder verwijzing naar zijn bezwaarschrift, aan dat de tegenstrijdigheden in de verklaringen die hij en referente hebben afgelegd tijdens het gehoor van 17 januari 2012 geen essentiële onderwerpen betreffen en dat de staatssecretaris niet op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat het geregistreerd partnerschap van hem en referente is aangegaan met als enig doel het recht van vrij verkeer en verblijf te kunnen genieten.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van het horen in bezwaar slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb mag worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit.
De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat de staatssecretaris in het besluit van 27 januari 2012 ten onrechte heeft getwijfeld aan het bestaan van een relatie tussen hem en referente. Daartoe heeft de vreemdeling gesteld dat de door de staatssecretaris geconstateerde tegenstrijdigheden in de door de vreemdeling en referente tijdens voormeld gehoor afgelegde verklaringen details betreffen en voorts heeft hij concrete verklaringen gegeven voor de geconstateerde tegenstrijdigheden.
Verder heeft de vreemdeling in bezwaar, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij en referente samenwonen, twee huurovereenkomsten van hem en referente, bewijzen van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie van hem en referente, een bewijs van een "en/of"-bankrekening alsmede diverse getuigenverklaringen ingebracht. Ook heeft de vreemdeling in bezwaar betoogd dat de staatssecretaris in het besluit van 27 januari 2012 ten onrechte heeft gesteld dat de combinatie van nationaliteiten van de vreemdeling en referente niet voor de hand liggend is. Gelet op hetgeen de vreemdeling aldus in bezwaar heeft aangevoerd, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat uit het verslag van het gehoor van 17 januari 2012 naar voren komt dat een oom van de vreemdeling ook een Poolse vrouw heeft en dat de vreemdeling en referente elkaar na hun eerste ontmoeting regelmatig bij die oom zagen, deed zich in dit geval niet de situatie voor dat op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris van het horen van de vreemdeling heeft mogen afzien. De zevende grief slaagt.
5. Aan de beoordeling van de overige grieven wordt niet toegekomen.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 18 april 2012 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 8 november 2012 in zaak nr. 12/13642;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 18 april 2012, kenmerk 1103-29-1192;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013