201205822/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaat],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 27 april 2012 in zaak nr. 11/2336 in het geding tussen:
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft de raad een aanvraag van [appellant] om gesubsidieerde rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluit van 6 juni 2011 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 juni 2011 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.M.J. Saes, advocaat te Roermond, is verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Er zijn nog stukken ontvangen van de raad en [appellant]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting.
1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel e, onder 1?, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het bedrijf voor zover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, beslist het bestuur op de aanvraag om een toevoeging ten behoeve van rechtsbijstand door een advocaat.
De raad voert ten aanzien van de toepassing van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb beleid dat is neergelegd in de werkinstructie Bedrijfsmatig handelen (hierna: de werkinstructie). Volgens deze werkinstructie blijkt uit het geschil zelf en de financiële positie van het bedrijf of sprake is van een bedrijfsbedreigend geschil. Volgens de werkinstructie moet het probleem met de wederpartij de bepalende factor zijn bij de vraag, of het bedrijf in het voortbestaan wordt bedreigd. Voorts zijn volgens de werkinstructie voor de financiële positie van het bedrijf de meest recente financiële jaarcijfers van belang, zoals de balans en de winst- en verliesrekening.
Volgens werkinstructie "O030 geschil verbintenissenrecht" is, indien de aanvraag betrekking heeft op een vordering of verweer, het belang: de hoofdsom vermeerderd met de vertragingsrente en buitengerechtelijke (incasso)kosten. De gevorderde kosten van de procedure worden niet meegenomen bij de bepaling van het belang. Voor zaken die in hoger beroep dienen, worden de proceskosten die in eerste aanleg zijn opgelegd wel tot het belang gerekend.
2. [appellant] is eigenaar van de [eenmanszaak], gevestigd te Beek (hierna: het bedrijf). Hij heeft een aanvraag om gesubsidieerde rechtsbijstand ingediend inzake een jegens hem door [belanghebbende] bij de rechtbank Maastricht, sector Kanton, ingestelde vordering van € 5.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten rechtens. De raad heeft deze aanvraag afgewezen, omdat het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft de uitoefening van een bedrijf betreft en de voortzetting van dat bedrijf niet afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand.
3. De rechtbank heeft het besluit van 6 juni 2011 vernietigd, omdat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bedrijf niet in zijn voortbestaan zou zijn bedreigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de vordering van [belanghebbende] € 5.000,00 bedraagt, terwijl het behaalde resultaat van het bedrijf over de jaren 2007 tot en met 2010 gemiddeld ruim € 11.000,00 bedroeg. Voorts had de vordering, indien toegewezen, kunnen worden voldaan door verkoop van de auto en heeft [appellant] niet aangetoond dat die verkoop tot beëindiging van het bedrijf zou hebben geleid, aldus de rechtbank.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de vordering een bedreiging vormde voor het voortbestaan van het bedrijf, nu deze substantieel hoger was dan € 5.000,00. In dit kader voert hij aan dat het de bedoeling van [belanghebbende] was om in een tweede procedure nog een aanvullend bedrag van minimaal € 10.000,00 van hem te vorderen. Voorts voert hij aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit het beleid van de raad volgt dat ook rekening moet worden gehouden met de kosten die zijn verbonden aan het voeren van verweer in reactie op de vordering, aangezien deze kosten deel uitmaken van het geschil met de wederpartij.
4.1. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, gelezen in samenhang met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt een toevoeging verleend op basis van een aanvraag. Uit de aanvraag blijkt dat [appellant] slechts om gesubsidieerde rechtsbijstand heeft verzocht voor het voeren van verweer tegen de vordering van € 5.000,00. Eventuele toekomstige vorderingen kunnen bij de beoordeling van die aanvraag niet worden betrokken. Ook de kosten die zijn verbonden aan het voeren van verweer kunnen daarbij niet worden betrokken, nu die kosten, anders dan [appellant] stelt, geen deel uitmaken van het geschil, maar daarvan een gevolg zijn. Uit werkinstructie "O030 geschil verbintenissenrecht" van de raad volgt voorts dat alleen in de gevallen waarin de aanvrager van de toevoeging in eerste aanleg veroordeeld is tot een proceskostenvergoeding aan de wederpartij, die proceskosten tot het belang worden gerekend.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voortzetting van het bedrijf afhankelijk is van het resultaat van de gevraagde rechtsbijstand. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eventuele verkoop van zijn auto ter voldoening van de vordering tot beëindiging van het bedrijf zou hebben geleid. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte het gemiddeld resultaat van het bedrijf over de jaren 2007 tot en met 2010 bij haar oordeel betrokken. Hij was in 2007 voor zijn levensonderhoud volledig afhankelijk van het bedrijfsresultaat, waardoor hij toen geen reserves heeft kunnen opbouwen, en het bedrijf behaalde ieder jaar een lager resultaat, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] de vordering van [belanghebbende] had kunnen voldoen door de verkoop van zijn auto. De raad heeft zich in zijn besluiten noch bij de rechtbank op dit standpunt gesteld. Desgevraagd heeft de raad te kennen gegeven niet te treden in de bedrijfsvoering van [appellant] en slechts de jaarcijfers ten grondslag te hebben gelegd aan zijn standpunt. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte het gemiddeld resultaat van het bedrijf bij haar oordeel betrokken. Volgens de werkinstructie zijn alleen de meest recente financiële jaarcijfers van belang voor de financiële positie van het bedrijf.
5.2. Dit leidt evenwel niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de geringe omvang van de door [belanghebbende] ingestelde vordering, [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, ondanks de gestelde geringe reserves en het behaalde lagere resultaat uit 2010, het bedrijf ten gevolge van die vordering in betalingsonmacht zou zijn komen te verkeren of dat door het ontstaan van een schuld ter hoogte van die vordering het bedrijf niet langer had kunnen worden voortgezet.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013