201206541/1/A1.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
2. [appellante sub 2], gevestigd te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 mei 2012 in zaak nr. 12/398 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V., gevestigd te Den Haag
Bij besluit van 20 april 2011 heeft het college ontheffing van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend aan [appellante sub 2] voor het oprichten van een paviljoen op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 november 2011 heeft het college het door Harbour Horeca daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en voor zover hier van belang, het besluit van 20 april 2011 in zoverre herroepen dat eveneens een ontheffing van de Bouwverordening van de gemeente Den Haag (hierna: de Bouwverordening) is verleend.
Bij uitspraak van 23 mei 2012 heeft de rechtbank het door Harbour Horeca daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 november 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college en [appellante sub 2] hoger beroep ingesteld.
Harbour Horeca heeft een verweerschrift ingediend.
Het college, Harbour Horeca en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het college wederom het door Harbour Horeca tegen het besluit van 20 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en, voor zover hier van belang, het besluit van 20 april 2011 in zoverre herroepen dat eveneens een ontheffing van de Bouwverordening is verleend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2013, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Den Haag en ing. P.A.J. Bouman, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.J. Smittenaar-van der Geer, ing. J. Jansen en drs. D.E. Labots, zijn verschenen. Voorts is Harbour Horeca, vertegenwoordigd door mr. C.M.M. van Mil, advocaat te Amsterdam, ir. L.C.A. Leferink, deskundige en M.P. Duiven, ter zitting gehoord.
1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, moet indien de ligging of de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, volgens de vastgestelde parkeernormen en de bijbehorende kaart.
Ingevolge het vierde lid, kunnen burgemeester en wethouders van dat voorschrift ontheffing verlenen, voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2. Voor het voorziene bouwplan zijn 29 parkeerplaatsen vereist en deze parkeerplaatsen kunnen niet op het perceel worden gerealiseerd. Het bouwplan is derhalve in strijd met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Bij besluit van 22 maart 2011 heeft het college algemene ontheffing verleend van de parkeernormen voor de in het bestemmingsplan aan de Dr. Lelykade voorziene zeven paviljoens. Dit besluit is bij besluit van 24 november 2011 herroepen (lees: ingetrokken). Ten einde medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen heeft het college in het besluit van 24 november 2011 alsnog krachtens artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening ontheffing verleend van het eerste lid. In geschil is slechts of het college in redelijkheid heeft kunnen meewerken aan het bouwplan gelet op het aantal in de omgeving van het bouwplan aanwezige parkeerplaatsen.
3. [appellante sub 2] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het besluit op bezwaar van 24 november 2011 dient te worden getoetst aan de "Nota parkeernormen Den Haag" (hierna: de parkeernota) zoals vastgesteld door de gemeenteraad van Den Haag op 10 november 2011. Zij verwijst ter staving van dit betoog naar paragraaf 2.2.3 van de parkeernota en een uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010 in zaak nr. 200906261/1/H2. Volgens [appellante sub 2] kon krachtens de voormalige parkeernota ontheffing worden verleend, nu de realisatie van het bouwplan zwaarder weegt dan het voldoen aan de eisen van parkeren.
3.1. Volgens paragraaf 2.2.3 van de parkeernota treden de met deze nota vastgestelde parkeernormen in werking vanaf het moment waarop de nota is vastgesteld door de gemeenteraad van Den Haag. Vanaf dan zullen de bouwaanvragen worden beoordeeld op grond van deze nota. Voor de zogenaamde beginselaanvragen die nog zijn beoordeeld op grond van de oude normen, gelden de parkeereisen die al zijn gesteld. De termijn waarop een beroep kan worden gedaan op de parkeereisen die naar aanleiding van beginselaanvragen zijn gesteld, is een jaar. Wanneer die termijn verstrijkt worden de aanvragen opnieuw aan de hand van de nieuwe normen en het nieuwe toepassingskader beoordeeld.
3.2. Bij een heroverweging in bezwaar, als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geldt als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht, waaronder beleidsregels, moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van nieuw recht in een ongunstigere positie komt, is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken. Dat is alleen anders indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, maar daarvan is niet gebleken.
De rechtbank heeft gelet op paragraaf 2.2.3 terecht overwogen dat de parkeernota, zoals deze is vastgesteld op 10 november 2011, dient te worden betrokken bij de heroverweging van het besluit van 20 april 2011 op 24 november 2011. Hierbij is van belang dat in de parkeernota staat dat bouwaanvragen, anders dan bij beginselaanvragen het geval is, worden beoordeeld op grond van deze nota. In de parkeernota wordt derhalve geen onderscheid gemaakt tussen bouwaanvragen waarvoor reeds een besluit is genomen en bouwaanvragen waarop nog een besluit dient te worden genomen.
4. De parkeernota bevat richtlijnen voor de maximale loopafstand tussen het voorziene bouwplan en de parkeergelegenheid. Voor een bezoek dat langer duurt dan 2 uur geldt een maximale acceptabele loopafstand van 350 m. De volgens de nota toegestane maximale bezettingsgraad is 80 procent. Het college heeft op 5 juli 2008 om 14:00 uur, 8 juli 2008 om 04:00 en 11:00 uur, 21 augustus 2008 om 18:00 uur, 6 november 2010 om 10:00, 14:00, 18:00 en 22:00 uur en op 7 november 2010 om 04:00, 12:00 en 20:00 uur het aantal gebruikte parkeerplaatsen geteld. Volgens het college volgt uit dit onderzoek dat er aan de gehele Dr. Lelykade met een lengte van 765 m, voldoende parkeergelegenheid is om te voldoen aan de in de parkeernota opgenomen aanvaardbare bezettingsgraad van 80 procent.
5. Het college en [appellante sub 2] betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek niet zonder meer aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd. [appellante sub 2] betoogt in dit verband dat de parkeernota het college een ruime beoordelingsruimte per bouwplan geeft bij de toepassing van de maximale loopafstand tot het restaurant en de rechtbank derhalve niet heeft onderkend dat, vanwege de feitelijke en ruimtelijke samenhang van het havengebied, de gehele Dr. Lelykade kon worden betrokken bij de bepaling van het relevante parkeergebied. Voorts toont het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek volgens het college en [appellante sub 2] genoegzaam aan dat voldoende parkeergelegenheid in de nabije omgeving van het voorziene bouwplan aanwezig is om medewerking te kunnen verlenen aan een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de Bouwverordening. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de zestien parkeerplaatsen die verloren gaan door het te realiseren bouwplan zijn betrokken bij de bepaling van de parkeerdruk.
5.1. Vast staat - en niet meer in geschil is - dat de op grond van de parkeernota toegestane maximale loopafstand 350 m bedraagt, nu niet onaannemelijk is dat een restaurantbezoek aan het paviljoen meer dan 2 uur in beslag neemt. [appellante sub 2] betoogt evenwel terecht dat de parkeernota niet uitsluit dat in individuele gevallen van die afstand kan worden afgeweken en bij het parkeeronderzoek de gehele Dr. Lelykade kan worden betrokken, nu het gaat om richtlijnen. In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 20 april 2011 ontbreekt evenwel elke motivering daaromtrent, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat van de afstand van 350 m dient te worden uitgegaan. Zij heeft gelet op het ontbreken van deze motivering in zoverre terecht overwogen dat niet uitgesloten kan worden dat in het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek parkeerplaatsen zijn meegerekend die buiten de maximale toegestane loopafstand liggen. De rechtbank heeft bij haar oordeel dat het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek niet aan het besluit ten grondslag kon worden gelegd eveneens van belang kunnen achten dat uit het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek en het voormelde besluit niet kan worden afgeleid dat de zestien parkeerplaatsen die door het voorziene bouwplan verdwijnen zijn betrokken bij de bepaling van het aantal beschikbare parkeerplaatsen in de omgeving van het perceel. Dat in de toelichting van de bij besluit van 24 november 2011 ingetrokken algemene ontheffing van de Bouwverordening voor de gehele Dr. Lelykade van 22 maart 2011 is vermeld dat bij verlening van deze ontheffing rekening is gehouden met het verdwijnen van parkeerplaatsen ten gevolge van het realiseren van zeven paviljoens aan deze kade, maakt nog niet, anders dan het college en [appellante sub 2] betogen, dat het college dit in het aan het besluit van 24 november 2011 ten grondslag gelegde parkeeronderzoek eveneens heeft gedaan.
Voor haar oordeel dat het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek niet zonder meer aan het besluit van 24 november 2011 ten grondslag kon worden gelegd heeft de rechtbank, anders dan het college en [appellante sub 2] betogen, daarnaast in aanmerking kunnen nemen dat parkeertellingen om 04:00 uur van 8 juli 2008 en 7 november 2010 zijn betrokken bij de gemiddelde parkeerbezetting terwijl dit geen openingstijden zijn van het te realiseren paviljoen en dit derhalve niet kan worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of in de omgeving afdoende parkeergelegenheid aanwezig is ten behoeve van het bouwplan. Ook de toegenomen mobiliteit en het toegenomen autobezit is daarbij niet betrokken. Bovendien is het door het college uitgevoerde parkeeronderzoek uitgevoerd ter beantwoording van de vraag of na realisering van de in het bestemmingsplan voorziene zeven paviljoens afdoende parkeergelegenheden aanwezig zijn aan de Dr. Lelykade en is geen parkeeronderzoek verricht dat betrekking heeft op de realisering van dit specifieke bouwplan. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en gemotiveerd.
Het betoog van [appellante sub 2] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn stelling dat de bezoekers van het restaurant van Harbour Horeca gebruik kunnen maken van de parkeergarage van een nabijgelegen bouwmarkt en dat deze parkeergarage plaats biedt aan ongeveer 93 auto's, leidt niet tot een ander oordeel, nu daaruit, wat daar ook van zij, niet kan worden afgeleid dat voor het onderhavige bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zullen zijn in de omgeving.
6. Voor zover het college beoogt te betogen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit 24 november 2011 in stand had moeten laten omdat met inachtneming van de door de rechtbank genoemde voormelde omstandigheden een bezettingsgraad van 49,8 procent resteert, faalt dit betoog evenzeer, nu de rechtbank ten tijde van de aangevallen uitspraak niet beschikte over de door het college nader gegeven motivering in het hogerberoepschrift en de ingediende nadere stukken. Derhalve bestond ten tijde van de aangevallen uitspraak onduidelijkheid over de vraag of in de omgeving van het perceel voldoende parkeergelegenheid aanwezig was om te kunnen voorzien in de ten gevolge van het bouwplan ontstane parkeerbehoefte.
7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Bij besluit van 15 maart 2013 heeft het college wederom het door Harbour Horeca tegen het besluit van 20 april 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit om ontheffing van de Bouwverordening te verlenen nader gemotiveerd. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht mede onderwerp te zijn van dit geding.
9. Het betoog van Harbour Horeca dat het college in het besluit van 15 maart 2013 niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het in redelijkheid ontheffing van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen, faalt. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het college parkeertellingen heeft verricht op diverse tijdstippen op 30 juni 2012, 1 en 3 juli 2012 en op 22, 23 en 25 september 2012 waarbij is uitgegaan van een acceptabele loopafstand van 350 m. Uit het onderzoek van het college blijkt dat na realisering van [appellante sub 2] binnen deze acceptabele loopafstand de gemiddelde bezettingsgraad 43 procent bedraagt. Harbour Horeca heeft niet aannemelijk gemaakt aan de hand van concrete gegevens dat deze berekeningen onjuist zouden zijn. Hierbij is van belang dat in de door Harbour Horeca overgelegde rapporten van Royal Haskoning DHV van 16 november 2012 en 15 februari 2013 ten onrechte wordt uitgegaan van een acceptabele loopafstand van 100 m. Voorts heeft het college zich, anders dan Harbour Horeca stelt, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet alleen de zondagavond en de koopavond als maatgevende momenten dienen te worden beschouwd. Het heeft hierbij terecht van belang geacht dat de parkeerbezetting tijdens werkdagen eveneens van belang is, nu in de omgeving van het perceel weinig winkels aanwezig zijn waardoor de koopavond niet wezenlijk verschilt van andere werkdagen en de paviljoens aan de haven mede zijn gericht op het aanbieden van zakenlunches. Dat de parkeerbezettingsgraad ten gevolge van het bouwplan bij de inrichting van Harbour Horeca binnen de volgens haar voor haar restaurant geldende loopafstand van 100 m boven de 80 procent zou zijn, wat daar van zij, betekent nog niet dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het bouwplan ontheffing van de Bouwverordening kan worden verleend, nu slechts van belang is of voor het bouwplan voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn in de omgeving.
10. Het beroep van Harbour Horeca tegen het besluit van 15 maart 2013 is ongegrond.
11. Het college dient ten aanzien van de door Harbour Horeca in hoger beroep gemaakte kosten op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De door Harbour Horeca gemaakte kosten voor het door haar ingediende rapport van 16 november 2012 komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu in dit rapport staat dat het college in het hogerberoepschrift geen nieuwe gegevens heeft gepresenteerd en dat alleen nogmaals de onjuistheden van de berekening van de parkeerbezetting van het college, die ten grondslag zijn gelegd aan het door de rechtbank vernietigde besluit van 24 november 2011, worden vermeld. Voorts ziet de Afdeling, gelet op artikel 8:75, gelezen in verbinding met artikel 7:28 van de Awb, geen aanleiding voor een vergoeding van het door Harbour Horeca ingediende rapport van 15 februari 2013.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 15 maart 2013 ongegrond;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Harbour Horeca B.V. in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013