201202428/1/A4.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 25 januari 2012 heeft het college vastgesteld dat ter plaatse van de [locatie] te [plaats] sprake is van een geval van ernstige verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is. Daarnaast heeft het college vermeld welke beperkingen in het gebruik van de bodem in acht moeten worden genomen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.P.J. Pardoel en A.C.W. Verbossen, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stellen gedeputeerde staten in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Ingevolge het tweede lid bepalen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat van risico’s sprake is als bedoeld in het eerste lid, dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge het vierde lid kunnen gedeputeerde staten, indien zij vaststellen dat geen sprake is van risico's als bedoeld in het eerste lid, bij de beschikking aangeven welke maatregelen in het belang van de bescherming van de bodem genomen moeten worden en op welke wijze en tijdstippen aan hen verslag wordt gedaan van de uitvoering van die maatregelen. Tevens kan worden aangegeven welke beperkingen in het gebruik van de bodem door de eigenaar, erfpachter of gebruiker van het grondgebied waar sprake is van ernstige verontreiniging, in acht worden genomen.
2. Ter plaatse van de [locatie] en omliggende percelen zijn de grond en het grondwater verontreinigd met minerale olie en vluchtige aromaten. Niet in geschil is dat dit een geval van ernstige bodemverontreiniging betreft waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.
3. [appellant] voert aan dat het college ten onrechte geen beheermaatregelen in de vorm van monitoringsmaatregelen heeft voorgeschreven. Dit is volgens hem in strijd met de Circulaire bodemsanering 2009 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Circulaire) omdat hierin is vermeld dat, wanneer jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden, beheermaatregelen getroffen moeten worden in afwachting van het moment dat de sanering zal plaatsvinden. Daarnaast is er volgens hem aanleiding om monitoringsmaatregelen voor te schrijven vanwege de snelheid waarmee de verontreiniging zich verspreidt, het niet in kaart brengen van de verontreiniging voor zover deze noordelijker dan peilbuis B1002 is gelegen en de onduidelijkheid of zich ter plaatse van de verontreiniging een drijflaag bevindt.
3.1. Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op het rapport "Rapport nader bodemonderzoek [locatie] te [plaats]" van 7 oktober 2011. In dit rapport is bij de vaststelling van het verspreidingsrisico van de verontreiniging de Circulaire tot uitgangspunt genomen.
In de Circulaire is vermeld dat onder meer een onaanvaardbaar risico op verspreiding van de verontreiniging bestaat wanneer een drijflaag aanwezig is of wanneer het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m3. In de Circulaire is voorts opgemerkt dat wanneer deze laatst genoemde omstandigheid zich voordoet en de initiatiefnemer aantoont dat er jaarlijks niet meer dan 1.000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt met grondwater dat één of meer stoffen bevat in gehalten boven de interventiewaarden, niet met spoed hoeft te worden gesaneerd. In dat geval moeten beheermaatregelen worden genomen in afwachting van het moment dat de sanering zal plaatsvinden. Volgens de Circulaire zijn beheermaatregelen maatregelen als bedoeld in artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming.
3.2. In het rapport van 7 oktober 2011 is opgemerkt dat de omvang van 6.000 m3 sterk verontreinigd bodemvolume niet wordt overschreden en het zeer onwaarschijnlijk is dat de omvang van de grondwaterverontreiniging met 1.000 m3 per jaar toeneemt. In dit rapport is daarnaast vermeld dat de op het perceel aanwezige verontreiniging van het grondwater niet tot de achtergrond-/streefwaarde in beeld is gebracht. In het grondwatermonster uit peilbuis B1002 is een sterke verhoging aan minerale olie aangetoond. Gezien de zintuiglijke waarnemingen en de overige analyseresultaten is het volgens het rapport de verwachting dat de verontreiniging zich niet veel verder in noordelijke richting heeft verspreid. Nader onderzoek wordt niet zinvol geacht aangezien het deel waar aanvullende peilbuizen zouden moeten worden geplaatst bebouwd is. Voorts is in het rapport van 7 oktober 2011 opgemerkt dat is onderzocht of ter plaatse van de verontreiniging een drijflaag aanwezig is. Daarvoor zijn in 2010 ter plaatse van de verontreinigingslocatie snijdende peilbuizen geplaatst. Hierin is geen drijflaag gemeten.
3.3. Ter zitting heeft het college opgemerkt dat het heeft besloten om geen monitoringsplicht voor te schrijven, omdat geen kwetsbare objecten in de omgeving van de verontreiniging zijn gelegen, de verontreiniging relatief klein is nu deze ver onder de grens van 6.000 m3 sterk verontreinigd bodemvolume ligt en de verspreiding van de verontreiniging beperkt is gelet op het gegeven dat het om een verontreiniging gaat die vóór 1987 is veroorzaakt. Daarnaast is volgens het college nader onderzoek noordelijker dan peilbuis B1002 niet nodig, nu in buiten de interventiewaardecontour geplaatste peilbuizen die dichtbij peilbuis B1002 zijn gelegen geen of slechts een lichte verontreiniging is aangetroffen.
3.4. Uit het rapport van 7 oktober 2011 blijkt dat is onderzocht of een drijflaag aanwezig is. De beroepsgrond van [appellant] mist in zoverre feitelijke grondslag. Daarnaast volgt uit de Circulaire dat in afwachting van de sanering beheermaatregelen genomen moeten worden bij een kleinere volumetoename dan 1.000 m3 per jaar als het bodemvolume met daarin verontreinigd grondwater met één of meer stoffen in gehalten boven de interventiewaarde groter is dan 6.000 m3 en is geconcludeerd dat spoedige sanering niet noodzakelijk is. Deze situatie doet zich niet voor. Gelet op de door het college genoemde omstandigheden op grond waarvan het heeft besloten om geen monitoringsmaatregelen voor te schrijven, leidt ook hetgeen [appellant] voor het overige aanvoert niet tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten hier van af te zien.
4. [appellant] voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen einddatum is vastgesteld voor het uitvoeren van de sanering. In overeenstemming met hetgeen in publicaties staat die zijn weergegeven op de website van de overheid over bodemverontreinigingen en sanering, had het college dienen te bepalen dat de verontreiniging uiterlijk in 2015 dan wel 2030 gesaneerd moet worden, aldus [appellant].
4.1. Nu het college heeft vastgesteld dat spoedige sanering niet noodzakelijk is, heeft het op grond van de wet geen verplichting of bevoegdheid om een einddatum voor sanering van de verontreiniging vast te stellen. Nog daargelaten dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt op welke publicaties hij doelt, kan een dergelijke verplichting dan wel bevoegdheid, nu deze niet wettelijk is vastgelegd, ook op grond van publicaties op de website van de overheid niet bestaan.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013