201201194/1/A4.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 21 december 2011 heeft het college aan de stichting Stichting tot de instandhouding van de Diergaarde van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra (hierna: Artis) een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een dierentuin aan de Plantage Kerklaan 38-40 te Amsterdam.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. K. de Wit, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. Rood-Polman, J.S. de Oe en P.H. de Groot, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Artis, vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. Volgens de considerans van het bestreden besluit wordt vergunning verleend voor de volgende wijzigingen ten opzichte van de op 16 december 1998 verleende vergunning: een vergroting van de oppervlakte van de dierentuin waarbij de indeling van de inrichting wordt gewijzigd (in die wijzigingen zijn de reeds gerealiseerde voorzieningen zoals de Savanne, de Vlindertuin, het restaurant De twee cheetahs, de algazellenberg, de roofvogelvolière en het nieuwe dienstencentrum meegenomen), het vervangen van verschillende installaties waaronder de installaties voor de waterbehandeling van de dierenbassins en het vervangen van het huidige parkeerterrein voor een ondergrondse garage. De ruimte van het huidige parkeerterrein inclusief het bovengrondse deel van de parkeergarage wordt gebruikt voor de huisvesting van de in de dierentuin aanwezige dieren.
3. [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) heeft geëist. Hij voert in dit verband aan dat bij de aanvraag om een milieuvergunning een m.e.r. moet worden opgesteld, nu dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland, (www.curia.europa.eu) en daarom ook uit de Europese richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de richtlijn). [appellant] stelt dat uit het arrest volgt dat de invloed van een project op het milieu bepalend is bij de vraag of een m.e.r. moet worden opgesteld.
3.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge het vierde lid worden ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een m.e.r. moet worden gemaakt.
3.2. Niet in geschil is dat op grond van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.) geen m.e.r.-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor besluiten inzake vergunningverlening op grond van de Wet milieubeheer voor een inrichting zoals is aangevraagd.
3.3. Op grond van het door [appellant] genoemde arrest dient door het bevoegd gezag gekeken te worden naar andere factoren als bedoeld in bijlage III van de richtlijn, die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een m.e.r., ook indien de drempelwaarden zoals genoemd in de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Anders dan [appellant] veronderstelt, volgt uit het arrest echter niet dat bij elk besluit dat voor een bepaald project wordt genomen een m.e.r. of een m.e.r.-beoordeling moet worden gemaakt. Nu het bestreden besluit geen besluit is waarvoor op grond van het Besluit m.e.r. een m.e.r-plicht of m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, hoefde het college niet te kijken naar andere factoren die aanleiding konden geven tot het opstellen van een m.e.r.
4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
5. [appellant] stelt geluidhinder te ondervinden wegens het in werking zijn van de inrichting. Hij voert aan dat ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen zijn voorgeschreven voor het geluid veroorzaakt door dieren. [appellant] stelt dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een voor hem aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Ter zitting heeft [appellant] zijn beroepsgrond beperkt tot het piekgeluid van de zeeleeuwen.
5.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. De vergunningvoorschriften E1 en E4 bevatten geluidgrenswaarden voor onderscheidenlijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. Het met deze voorschriften geboden beschermingsniveau is in overeenstemming met de Handreiking. Uit het rapport "Akoestisch onderzoek Natura Artis Magistra te Amsterdam" van 9 maart 2011, kenmerkt R0001-4754948AMD-leh-V02-NL, opgesteld door Tauw B.V. (hierna: het akoestisch rapport), dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, blijkt dat het geluid van de zeeleeuwen onder de gestelde geluidgrenswaarden blijft. Ter uitvoering van vergunningvoorschrift E19, op grond waarvan vergunninghouder binnen een jaar en vervolgens in het eerste jaar na de introductie van een nieuwe geslachtsrijpe mannelijke zeeleeuw in het bestaande dierenbestand een onderzoek verricht naar de mogelijkheden om de geluidbelasting te beperken die veroorzaakt wordt door de zeeleeuwen gedurende hun bronsttijd, heeft Artis een geluidonderzoek laten uitvoeren. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de notitie van Tauw B.V. van 11 januari 2013 met kenmerk N002-1213799TMM-lyv-V01. De geluidmetingen voor dit onderzoek zijn verricht op 13 december 2012. Op grond van de resultaten van dit onderzoek kan worden gesteld dat in het akoestisch rapport is uitgegaan van het juiste maximale bronvermogen voor zeeleeuwen. Ter zitting heeft [appellant] gesteld dat het geluidonderzoek van 13 december 2012 niet representatief is, nu dit niet in de bronsttijd heeft plaatsgevonden. Het college heeft dit standpunt afdoende weerlegd door te betogen dat een zeeleeuw maar op één manier het hardst kan blaffen. Het tijdstip waarop dit gebeurt, in december of in de bronsttijd, maakt daarbij geen verschil, aldus het college. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. In zoverre bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het akoestisch rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Nu de richtwaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de ten hoogste aanbevolen waarden voor het maximale geluidniveau uit de door het college gehanteerde Handreiking niet worden overschreden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen geluidreducerende maatregelen heeft voorgeschreven.
5.2. Ter zitting is duidelijk geworden dat de door [appellant] ondervonden geluidoverlast werd veroorzaakt door een mannelijke zeeleeuw die inmiddels in verband met Europese afspraken omtrent een fokprogramma naar een andere dierentuin is verplaatst. Artis heeft ter zitting gesteld dat bij de acceptatie van een nieuwe mannelijke zeeleeuw rekening zal worden gehouden met de locatie van de dierentuin. Artis streeft ernaar een situatie zoals voorheen zoveel mogelijk te voorkomen.
5.3. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. De Jong
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013