ECLI:NL:RVS:2013:CA2039

Raad van State

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201210238/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester en verlenging daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen tegen het huisverbod van de burgemeester van Den Haag ongegrond heeft verklaard. Het huisverbod werd opgelegd op 19 april 2012, na een melding van huiselijk geweld door de zus van [appellant]. De burgemeester gelastte [appellant] de woning te verlaten en gedurende tien dagen niet te betreden. Dit huisverbod werd later verlengd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om het huisverbod op te leggen en dat er voldoende grond was om aan te nemen dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van zijn zus en andere bewoners opleverde. De rechtbank baseerde haar oordeel op verklaringen van de zus, andere familieleden en politiegegevens die duidden op een patroon van geweld. [Appellant] voerde aan dat de burgemeester niet bevoegd was en dat er onvoldoende bewijs was voor de oplegging van het huisverbod. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De rechtbank had terecht overwogen dat de burgemeester de belangen van de betrokkenen zorgvuldig had afgewogen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de noodzaak van het huisverbod. Het hoger beroep van [appellant] werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201210238/1/A3.
Datum uitspraak: 5 juni 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 oktober 2012 in zaak nr. 418202 FA RK 12-3205 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2012 heeft de burgemeester aan [appellant] een huisverbod opgelegd en hem gelast de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de woning) onmiddellijk te verlaten en deze woning voor een periode van tien dagen niet te betreden, noch daarin aanwezig te zijn of zich daarbij op te houden, en hem tevens verboden gedurende deze periode contact op te nemen met de in het besluit genoemde personen.
Bij besluit van 27 april 2012 heeft de burgemeester het opgelegde huisverbod met achttien dagen verlengd.
Bij uitspraak van 9 oktober 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2013, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door M.H.W. Vollebergh, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: de Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, kan de burgemeester een huisverbod verlengen tot ten hoogste vier weken nadat het is opgelegd indien de dreiging van het gevaar, of het ernstige vermoeden daarvan, zich voortzet.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit tijdelijk huisverbod betrekt de burgemeester bij de afweging of een huisverbod wordt opgelegd, uitsluitend de in de bijlage bij dit besluit opgenomen feiten en omstandigheden.
Ingevolge het tweede lid hebben de in het eerste lid bedoelde feiten en omstandigheden betrekking op:
a. de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen;
b. het verloop van het incident dat de aanleiding is te overwegen een huisverbod op te leggen; en
c. de leefomstandigheden van de persoon, bedoeld onder a, en degenen die met deze persoon in dezelfde woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven.
Ingevolge het derde lid worden onder de feiten en omstandigheden, bedoeld in het tweede lid, onder a, mede begrepen de politiegegevens met betrekking tot de persoon ten aanzien van wie wordt overwogen een huisverbod op te leggen, voor zover de burgemeester deze gegevens behoeft in het kader van de afweging, bedoeld in het eerste lid.
2. [appellant] is op 19 april 2012 door de politie aangehouden op verdenking van het plegen van huiselijk geweld jegens zijn zus. Naar aanleiding daarvan heeft de burgemeester het huisverbod opgelegd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot oplegging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012 in zaak nr. 201102246/1/A3, aan dat de burgemeester ten onrechte meer gewicht heeft toegekend aan de verklaring van zijn zus dan aan zijn verklaring. Daarnaast bestaat volgens hem geen enkele duidelijkheid over het incident, nu geen objectiveerbare gegevens zoals letsel of getuigenissen van derden aan het huisverbod ten grondslag zijn gelegd. Verder is tegen hem niet eerder aangifte gedaan en heeft het Openbaar Ministerie afgezien van strafrechtelijke vervolging. De burgemeester heeft voorts onvoldoende onderzoek gedaan naar zijn geestelijk welzijn en het bestaan van een alternatieve verblijfplaats voor hem. Dat klemt temeer nu zijn zus heeft opgemerkt dat zij niet thuis wilde blijven, waardoor de oplegging van het huisverbod niet in de rede lag, aldus [appellant].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in voormelde uitspraak van 8 februari 2012, mag een huisverbod alleen worden opgelegd in situaties waarin voldoende grond is om aan te nemen, althans ernstig te vermoeden dat zich een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen voordoet. In dat geval dient de burgemeester zorgvuldig te overwegen of aanwending van de bevoegdheid aangewezen is. De afweging van de betrokken belangen door de burgemeester wordt door de rechter terughoudend getoetst.
Volgens het door de politie opgemaakte proces-verbaal van 8 mei 2012 zijn de betrokken politieambtenaren na een melding van de zus dat zij door [appellant] was geslagen naar de woning gegaan, waar zij hebben geconstateerd dat haar slaap dik en rood was. De zus heeft tegenover de politie verklaard een vuistslag in haar gezicht te hebben gehad. Zij heeft verder verklaard dat [appellant] haar en haar andere zussen al lange tijd mishandelt. Uit dat proces-verbaal volgt verder dat een van de andere zussen van [appellant] het incident kennelijk heeft bevestigd. Voorts volgt uit het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld (hierna: RiHG) van 19 april 2012 dat ook de vader het incident heeft bevestigd, waarbij hij te kennen heeft gegeven dat ook de andere zussen van [appellant] door hem worden mishandeld. Uit het RiHG volgt verder dat hij te kennen heeft gegeven dat hij ziek is en vaak moe en niet altijd de regie kan houden binnen het gezin. Daarnaast volgt uit het RiHG dat er een eerdere registratie is van een melding, waarbij de vader te kennen heeft gegeven dat [appellant] zijn zussen vaak slaat en pest. Het RiHG is door de hulpofficier van justitie opgesteld op basis van gesprekken die de politie en hulpverleningsinstanties met de betrokkenen hebben gevoerd en op basis van een onderzoek naar relevante antecedenten.
Gelet op de in de stukken vermelde omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een ernstig vermoeden bestond dat de aanwezigheid van [appellant] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar opleverde voor de veiligheid van zijn zus en de andere achterblijvers in de woning. Aan de ontkenning van die omstandigheden door [appellant], heeft de rechtbank terecht geen betekenis gehecht. Dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van strafrechtelijke vervolging betekent evenmin dat de burgemeester diende af te zien van het opleggen van het huisverbod. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 maart 2011 in zaak nr. 201008055/1/H3) is voor de oplegging van een huisverbod niet vereist dat wordt vastgesteld of aannemelijk is dat strafbare feiten zijn gepleegd. Het huisverbod heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wth tot doel de preventie van strafbare feiten in de vorm van huiselijk geweld en het beschermen van de rechten en vrijheden van anderen. Meer specifiek wordt met het huisverbod beoogd de gezondheid en de lichamelijke integriteit van de betrokkenen ook te kunnen beschermen in crisissituaties waarin nog geen sprake is van strafbare feiten (Kamerstukken II 2005/06, 30 657, nr. 3, blz. 7).
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat hier eenzelfde situatie aan de orde is als in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2012. De verklaring van de zus wordt in dit geval ondersteund door verklaringen van de vader en een van haar zussen, alsmede door een eerdere registratie. Voorts volgt uit het proces-verbaal van 8 mei 2012 dat de politieambtenaren bij de zus letsel hebben waargenomen. De burgemeester beschikte derhalve over objectiveerbare gegevens en, anders dan in de uitspraak van 8 februari 2012, niet slechts over twee tegengestelde verklaringen.
Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth een huisverbod op te leggen aan [appellant].
De rechtbank heeft voorts met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het wegnemen van het gevaar voor de veiligheid van de zus en de andere achterblijvers in de woning, dan aan het belang van [appellant] bij het kunnen blijven betreden van de woning, en dat de burgemeester daarom had moeten afzien van het opleggen van het huisverbod. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de burgemeester daarbij in aanmerking mocht nemen dat het in het belang van de zus en de achterblijvende gezinsleden was dat er rust zou komen en dat aan het gezin hulpverlening kon worden geboden. Dat de burgemeester volgens [appellant] niet nader heeft onderzocht of hij over een alternatieve verblijfplaats beschikte, kan aan dat oordeel niet afdoen, reeds omdat [appellant] te kennen heeft gegeven dat hij bij zijn broer kon verblijven. Ook de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychische gesteldheid, kan niet tot een ander oordeel leiden. De burgemeester heeft zich in dat kader op het standpunt mogen stellen dat zowel de politie als de hulpverleningsinstanties een inschatting maken van de psychische gesteldheid van de uithuisgeplaatste en indien daartoe aanleiding bestaat gespecialiseerde hulp inschakelen. In dit geval bestond daartoe geen aanleiding. Hieruit volgt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 april 2012 terecht ongegrond heeft verklaard.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de burgemeester niet bevoegd was tot verlenging van het huisverbod, althans niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de voortduring van het huisverbod niet gerechtvaardigd was.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200901869/1/H3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken. Zoals volgt uit het beleidsadvies ten behoeve van het verlengen/intrekken van een tijdelijk huisverbod van 27 april 2012 heeft in de eerste tien dagen van het huisverbod een reclasseringsgesprek met [appellant] plaatsgevonden. In dat gesprek heeft [appellant] het gebruikte geweld ontkend en heeft hij te kennen gegeven dat hij de problemen met zijn ouders en zus zelf kan oplossen. Hij heeft voorts te kennen gegeven dat hij niet meewerkt aan een netwerkgesprek en dat hij geen hulpverlening wenst. Derhalve kan niet gezegd worden dat ten tijde van de verlenging van het huisverbod al een reële aanvang met de hulpverlening was gemaakt, hoewel deze hulpverlening noodzakelijk was. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat zich op 27 april 2012 nog immer een situatie als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth voordeed. Derhalve heeft de rechtbank de burgemeester terecht bevoegd geacht om op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wth het aan [appellant] opgelegde huisverbod te verlengen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de burgemeester niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013
582-721.