201200735/1/V3
Datum uitspraak: 31 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/16797 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel.
Bij besluit van 3 mei 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie; hierna: de staatssecretaris) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling niet in Zuid-Kivu heeft gewoond, omdat zij de standaardtaal in dat gebied niet beheerst, tardief heeft ingenomen. Derhalve moet, aldus de rechtbank, de door de vreemdeling genoemde uitspraak van de Afdeling van 28 april 2011 in zaak nr. 201004872/1/V1 geacht worden op haar van toepassing te zijn, zodat de staatssecretaris ook in dit geval onvoldoende gemotiveerd heeft dat de vreemdeling bij terugkeer naar de Democratische Republiek Congo (hierna: de DRC) geen reëel risico loopt op ernstige bedreiging als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming.
3. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat zij het standpunt van de staatssecretaris dat het asielrelaas van de vreemdeling, waaronder haar afkomst uit Ulvira in Zuid-Kivu, ongeloofwaardig is, is gevolgd, hetgeen impliceert dat een afkomst uit andere plekken in Zuid-Kivu ook ongeloofwaardig is.
3.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2009 in zaak nr. 200702174/2/V2 volgt dat uit de punten 35 tot en met 40 en punt 43 van het arrest van het Hof van Justitie van 17 februari 2009, C-465/07, Elgafaji, (www.curia.europa.eu) kan worden afgeleid dat artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming beoogt te bieden in de uitzonderlijke situatie dat de mate van willekeurig geweld in het aan de gang zijnde gewapend conflict dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken land of, in voorkomend geval, naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op de in dat artikelonderdeel bedoelde bedreiging.
3.2. Eerder in de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris aan de vreemdeling terecht het gestelde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft tegengeworpen. Voorts heeft de staatssecretaris, aldus de rechtbank, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het relaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht ontbeert, omdat hij onder meer de afkomst van de vreemdeling en de door haar gestelde herkomst uit Uvira in Zuid-Kivu ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Uit de overwegingen van de rechtbank volgt dat zij heeft geoordeeld dat de staatssecretaris het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Tegen dit oordeel is geen hoger beroep ingesteld.
Nu de vreemdeling verder niet heeft gesteld uit een andere plaats in Zuid-Kivu afkomstig te zijn, heeft de staatssecretaris niet kunnen beoordelen of de vreemdeling al dan niet terecht een beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 kan doen. In zoverre verschilt de situatie van de vreemdeling dan ook van die aan de orde in de door de rechtbank genoemde uitspraak van de Afdeling. Tot slot heeft de vreemdeling niet betoogd dat in andere delen van de DRC sprake is van een situatie als bedoeld in de zojuist genoemde bepaling.
Gelet reeds op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar de DRC geen reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. De grief slaagt derhalve.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts overwogen dat de staatssecretaris, gelet op concrete aanknopingspunten in nadergenoemde passages van het algemeen ambtsbericht inzake de DRC van de minister van Buitenlandse Zaken van januari 2010, zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar de DRC als alleenstaande vrouw te moeten vrezen voor (seksuele) geweldpleging en dus voor schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
5. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief, samengevat weergegeven, dat de rechtbank, door aldus te oordelen, niet heeft onderkend dat het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling is om met specifiek onderscheidende kenmerken aannemelijk te maken dat zij een reëel risico op seksueel geweld loopt, nu zij niet behoort tot een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Hierin is de vreemdeling echter, gelet op hetgeen zij heeft aangevoerd, niet geslaagd. Aldus heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen grond is te vinden voor het oordeel dat hij zijn besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
5.1. Volgens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 30 oktober 1991, nr. 13163/87, Vilvarajah tegen het Verenigd Koninkrijk, (www.echr.coe.int) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke onderscheidende kenmerken ("special distinguishing features"), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid ("mere possibility") van schending is onvoldoende.
Volgens punt 116 van het arrest van het EHRM van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk, (www.echr.coe.int) zijn verdere specifieke onderscheidende kenmerken ("further special distinguishing features") niet vereist, indien de desbetreffende vreemdeling aannemelijk maakt dat hij deel uitmaakt van een groep die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, zoals aan de orde was in het arrest van het EHRM van 11 januari 2007, nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (www.echr.coe.int).
5.2. Uit voornoemd algemeen ambtsbericht noch dat van juli 2011 blijkt dat vrouwen in de DRC een groep zijn die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. De vreemdeling diende dus, mede gelet op punt 30 van de ontvankelijkheidsbeslissing van het EHRM van 10 februari 2009, nr. 47683/08, S.M. tegen Zweden (www.echr.coe.int), specifiek onderscheidende kenmerken aan te voeren waaruit is af te leiden dat zij een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdeling daarin met hetgeen zij heeft aangevoerd, namelijk dat zij een alleenstaande vrouw is, niet is geslaagd. De vreemdeling heeft immers niet gestaafd dat alleenstaande vrouwen in de DRC in een slechtere positie verkeren dan andere vrouwen.
Gelet op het voorgaande klaagt de staatssecretaris terecht dat de rechtbank in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd ten onrechte grond heeft gezien voor het oordeel dat hij zich niet zonder nadere motivering op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt bij terugkeer naar de DRC als alleenstaande vrouw te moeten vrezen voor (seksuele) geweldpleging en dus voor schending van artikel 3 van het EVRM. De grief slaagt derhalve.
6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Ten aanzien van het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2011 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 3 mei 2011 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 22 december 2011 in zaak nr. 11/16797;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Snijders
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013