201201582/1/V2.
Datum uitspraak: 31 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/7681 in het geding tussen:
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister).
Bij besluit van 7 februari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 januari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, en de vreemdeling hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
In het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond.
In het hoger beroep van de minister
3. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
4. De staatssecretaris betoogt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom zich in Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincie Kandahar, niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
4.1. De Afdeling heeft eerder uit rechtspraak over de veiligheidssituatie in Afghanistan van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM; N. tegen Zweden, arrest van 20 juli 2010, nr. 23505/09, en Husseini tegen Zweden, arrest van 13 oktober 2011, nr. 10611/09; www.echr.coe.int) afgeleid dat de algemene veiligheidssituatie in dat land niet zodanig is dat een vreemdeling, louter door het terugsturen naar Afghanistan, in een situatie komt waartegen - thans - artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 25 januari 2011 in zaak nr. 201009155/1/V2 en van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2; www.raadvanstate.nl).
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2 (www.raadvanstate.nl), doet zich volgens het EHRM die situatie thans evenmin voor in Afghanistan. In het arrest H. en B. tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 9 april 2013, nrs. 70073/10 en 44539/11, rechtsoverweging 93, (www.echr.coe.int), heeft het EHRM immers overwogen:
"[…] the Court does not consider that there is currently in Afghanistan a general situation of violence such that there would be a real risk of ill- treatment simply by virtue of an individual being returned there."
4.2. Gelet hierop en omdat uit de door de vreemdeling overgelegde stukken niet blijkt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan afwijkt van die, die aan de orde was in voormelde arresten, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris zich ondeugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Kandahar niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het onder 1 en 4.2 overwogene, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2011 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de minister gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 18 januari 2012 in zaak nr. 11/7681;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013