201209435/1/V1.
Datum uitspraak: 30 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2012 in zaak nr. 12/11623 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 maart 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 augustus 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens diens rechtsvoorganger verstaan.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het vernietigde inreisverbod in stand heeft gelaten. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat het niet onzorgvuldig is dat hij de vreemdeling met een aan haar gemachtigde gerichte brief van 31 juli 2012 schriftelijk in de gelegenheid heeft gesteld om binnen twee weken individuele omstandigheden aan te voeren die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur ervan, omdat ingevolge artikel 2:1 van de Awb het contact met een vreemdeling in beginsel via de gemachtigde verloopt. Nu hij de vreemdeling in de beroepsfase alsnog deze gelegenheid heeft geboden, heeft hij het aan het inreisverbod klevende gebrek hersteld, aldus de staatssecretaris. In dit kader voert de staatssecretaris verder aan dat de gemachtigde van de vreemdeling bij brief van 14 augustus 2012 heeft geweigerd van deze gelegenheid gebruik te maken.
2.1. In hoger beroep is onbestreden dat de staatssecretaris ten onrechte de vreemdeling niet in de bestuurlijke fase in de gelegenheid heeft gesteld individuele omstandigheden aan te voeren die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur ervan. In de beroepsfase heeft de staatssecretaris de vreemdeling echter bij voormelde brief van 31 juli 2012, gericht aan de gemachtigde van de vreemdeling, alsnog schriftelijk de gelegenheid geboden bedoelde individuele omstandigheden aan te voeren. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 april 2012 in zaak nr. 201106007/1/V1) vloeit uit artikel 2:1 van de Awb voort dat het optreden van een gemachtigde tot gevolg heeft dat het contact met de belanghebbende in beginsel via de gemachtigde verloopt. In dit geval heeft de vreemdeling zich laten vertegenwoordigen door een gemachtigde, zodat de staatssecretaris voormelde brief van 31 juli 2012 terecht aan de gemachtigde van de vreemdeling heeft gericht. Aangezien de vreemdeling niet heeft gesteld dat deze gelegenheid om individuele omstandigheden aan te voeren voor haar niet volstond, alsmede heeft geweigerd van deze gelegenheid gebruik te maken en derhalve geen individuele omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van het inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur ervan, voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank heeft miskend dat hij het aan het inreisverbod klevende gebrek heeft hersteld.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 maart 2012 in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, worden de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand gelaten.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2012 in zaak nr. 12/11623, voor zover de rechtbank daarbij niet de rechtsgevolgen van het besluit van 8 maart 2012, voor zover vernietigd, in stand heeft gelaten;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit, voor zover vernietigd, in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2013