ECLI:NL:RVS:2013:CA2003

Raad van State

Datum uitspraak
29 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201202669/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, die op 6 maart 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had afgewezen. De minister had op 16 februari 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarop de vreemdeling beroep aantekende. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 29 mei 2013 uitspraak gedaan. De staatssecretaris betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had overwogen dat hij de vreemdeling niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 had kunnen tegenwerpen. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit niet aan hem kon worden toegerekend. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid kon stellen dat de vreemdeling de tijd had genomen om zijn vertrek uit Afghanistan te regelen en dat hij zich in het bezit had moeten stellen van de benodigde documenten.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet had aangetoond dat hij in een acute vluchtsituatie verkeerde en dat er adequate opvang voor hem beschikbaar was in Afghanistan.

Uitspraak

201202669/1/V2.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2012 in zaken nrs. 12/5484 en 12/5483 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (lees: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in grief 3 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling niet in redelijkheid artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft kunnen tegenwerpen en dat hij niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de vreemdeling meer tijd had kunnen nemen om in het bezit te komen van een taskera aangezien hij zich niet in een acute vluchtsituatie bevond. Anders dan de voorzieningenrechter daartoe heeft overwogen, heeft hij de vreemdeling het ontbreken van dat document niet toegerekend omdat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is, aldus de staatssecretaris.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat uit de verklaringen van de vreemdeling niet blijkt dat hij zich ten tijde van zijn vertrek uit Afghanistan in een acute vluchtsituatie bevond. Tijdens het nader gehoor heeft de vreemdeling immers verklaard dat hij na zijn vertrek uit Iran drie weken in Afghanistan heeft verbleven, dat er in die periode niets is gebeurd en dat hij uit Afghanistan is vertrokken nadat hij had vernomen dat het niet goed was langer in Kabul te blijven en zijn oom te kennen had gegeven Kabul te zullen verlaten. Voorts heeft de vreemdeling, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in de bestuurlijke noch in de beroepsfase betoogd dat het door de staatssecretaris in het besluit, en het daarin ingelaste voornemen daartoe, ingenomen standpunt dat van een acute vluchtsituatie niet is gebleken niet juist is. Uit het voorgaande volgt dat de staatssecretaris bij de beoordeling of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit hem niet is toe te rekenen is uitgegaan van de feiten, zoals de vreemdeling deze naar voren heeft gebracht. Anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat de vreemdeling daarin niet is geslaagd aldus niet ten grondslag gelegd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Voorts bestaat, gelet op het vorenoverwogene, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu de vreemdeling de tijd heeft genomen zijn vertrek uit zijn land van herkomst te regelen, van hem verwacht mocht worden dat hij zich in het bezit stelde van een identiteits- dan wel nationaliteitsdocument en dat hij met de enkele stelling dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht) blijkt dat de procedure ter verkrijging van een taskera omslachtig is, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van zodanig document hem niet is toe te rekenen.
Grief 3 slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De overige grieven behoeven geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
4. Nu de staatssecretaris de vreemdeling in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij geen documenten ter staving van zijn identiteit en nationaliteit heeft overgelegd en uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 11 februari 2008 in zaak nr. 200800112/1) volgt dat, indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 onderscheidenlijk paragraaf C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) genoemde elementen documenten ontbreken en dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, dit reeds voldoende is voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten', behoeft hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over het ontbreken van de overlijdensakte van zijn vader geen bespreking.
5. Hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd over het zich niet onverwijld melden, behoeft evenmin bespreking, nu, zoals volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 februari 2010 in zaak nr. 200904160/1/V3), indien aan een vreemdeling één van de omstandigheden, genoemd onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000, is tegengeworpen, volgens paragraaf C14/3.4 (thans: C14/2.4) van de Vc 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht zal moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
6. Anders dan de vreemdeling heeft betoogd, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zijn vader, zoals hij heeft gesteld, is gedood door mannen van de Sazma partij, nu uit zijn verklaring dat zijn vader is gesmoord met een kussen niet zonder meer volgt dat dat juist door de mannen van de Sazma partij is gedaan en zijn verklaring dat zijn vader niet door een dief kan zijn gedood, omdat er niets was gestolen en een dief altijd iets steelt, louter op speculaties berust. De enkele stelling van de vreemdeling dat zijn aanname over door wie zijn vader is gedood niet onredelijk is, biedt geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verklaringen van de vreemdeling over de dood van zijn vader positieve overtuigingskracht ontberen.
De beroepsgrond faalt.
7. De door de vreemdeling opgeworpen rechtsvraag over de veiligheidssituatie in Afghanistan heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 22 mei 2013 in zaak nr. 201111523/1/V2 (ter voorlichting aangehecht). Uit overwegingen 4.1 en 4.2 van die uitspraak volgt dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Afghanistan en dus ook in Kabul niet de situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bescherming biedt.
De beroepsgrond faalt.
8. De vreemdeling heeft ten slotte tevergeefs betoogd dat de staatssecretaris, door zich op het standpunt te stellen dat voor hem in Afghanistan adequate opvang voorhanden is, niet heeft onderkend dat zijn familieleden hem niet kunnen opvangen. Reeds nu de vreemdeling niet heeft onderbouwd waarom zijn in Afghanistan wonende familieleden hem niet zouden kunnen opvangen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, nu uit de verklaringen van de vreemdeling is gebleken dat zijn zus, oom, tante en nicht in Afghanistan wonen onder omstandigheden die naar plaatselijke maatstaven gemeten als normaal zijn aan te merken, voor hem adequate opvang voorhanden is, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling'.
De beroepsgrond faalt.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 6 maart 2012 in zaak nr. 12/5483;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013
549.