ECLI:NL:RVS:2013:CA1998

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
201303429/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inbewaringstelling van vreemdeling op basis van openbare orde en nationale veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 8 april 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en de opheffing van de maatregel van bewaring beval. De vreemdeling was op 20 maart 2013 in vreemdelingenbewaring gesteld. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende gronden waren om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De staatssecretaris ging hiertegen in beroep, stellende dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling voldeed.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grieven van de staatssecretaris gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris voldoende gronden had om aan te nemen dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken, onder andere omdat zij meerdere aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning had ingediend die niet waren gehonoreerd. Ook werd vastgesteld dat de vreemdeling geen vaste woon- of verblijfplaats had en niet beschikte over voldoende middelen van bestaan. De Afdeling concludeerde dat de maatregel van bewaring gerechtvaardigd was op basis van het belang van de openbare orde en nationale veiligheid.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 maart 2013 werd ongegrond verklaard. De Afdeling wees ook het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen grond voor was. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Afdeling, in aanwezigheid van een ambtenaar van staat.

Uitspraak

201303429/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 april 2013 in zaak nr. 13/7883 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2013 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 april 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat er onvoldoende gronden zijn om aan te nemen dat een risico bestaat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat aan de maatregel niet ten grondslag mocht worden gelegd dat de vreemdeling meer aanvragen heeft ingediend, nu de twee ingediende aanvragen in elkaars verlengde liggen. Dat beide aanvragen in elkaars verlengde liggen doet niet af aan de feitelijke juistheid van de aan de bewaring ten grondslag gelegde omstandigheid, dat de vreemdeling meer aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid. De rechtbank heeft bovendien niet onderkend dat, zoals ook in de toelichting van de maatregel van bewaring is vermeld, de afwijzingen van de door de vreemdeling ingediende aanvragen mede tot gevolg hebben dat zij Nederland diende te verlaten, en zij geen gevolg heeft gegeven aan deze aan haar opgelegde vertrekverplichting.
Uit voormelde omstandigheden en in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet beschikte over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende zelfstandige middelen van bestaan, alsmede de in dit verband gegeven toelichting in het besluit tot oplegging van de bewaring en ter zitting bij de rechtbank, blijkt afdoende dat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, aldus de staatssecretaris.
1.1 Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door de staatssecretaris in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 5.1a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft in bewaring worden gesteld op grond dat het belang van de openbare orde of nationale veiligheid zulks vordert, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken, of
b. de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
Ingevolge artikel 5.1b, eerste lid, wordt aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan, indien de vreemdeling:
a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
b. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
e. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
f. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt met betrekking tot zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
g. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
h. in het Nederlandse rechtsverkeer gebruik heeft gemaakt van valse of vervalste documenten;
i. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
j. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
k. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen;
l. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld; of
m. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000 of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het tweede lid wordt niet aan de voorwaarden voor inbewaringstelling, bedoeld in artikel 5.1a, eerste lid, voldaan, indien slechts één van de feiten of omstandigheden, bedoeld in het eerste lid, van toepassing is.
1.2. Bij de beoordeling of de gronden die aan een maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd de maatregel kunnen dragen, dient, indien dit is betwist, allereerst te worden beoordeeld of die gronden feitelijk juist zijn. Aan de hand van de gronden die feitelijk juist zijn, dient vervolgens overeenkomstig het in artikel 5.1a, eerste lid, van het Vb 2000 neergelegde criterium te worden beoordeeld, of een risico bestaat dat de betrokken vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel of de vreemdeling de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, zodat het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid diens inbewaringstelling vordert, als bedoeld in artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000.
Bij deze beoordeling dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Er dient daarnaast rekening te worden gehouden met de toelichting die de staatssecretaris, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.
Ten slotte is van belang dat ook in die gevallen waarin de gehanteerde gronden de maatregel van bewaring in beginsel kunnen dragen, steeds, aan de hand van hetgeen door partijen omtrent het gedrag van de betrokken vreemdeling en de overige feiten en omstandigheden naar voren is gebracht, dient te worden beoordeeld of die gronden de maatregel ook in het geval van de betrokken vreemdeling daadwerkelijk kunnen dragen.
1.3. In het besluit van 20 maart 2013 is vermeld dat de bewaring van de vreemdeling wordt gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat een risico bestaat dat zij zich aan het toezicht zal onttrekken, en zij de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert, hetgeen is gebleken uit de omstandigheden dat zij:
- meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
- geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan en
- verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
Uit de toelichting hierop kan worden afgeleid dat aan de maatregel voorts ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling eerder een besluit heeft ontvangen met de plicht Nederland te verlaten en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris alleen de grond dat de vreemdeling verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld, ingetrokken.
In het besluit van 20 maart 2013 heeft de staatssecretaris ter toelichting op deze omstandigheden verder onder meer vermeld dat de vreemdeling herhaaldelijk heeft aangegeven dat zij niet uit eigen beweging uit Nederland zal vertrekken.
1.4. De grond dat de vreemdeling meer aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid, mocht, anders dan de rechtbank heeft overwogen, aan de maatregel ten grondslag worden gelegd. Niet in geschil is dat beide aanvragen, een aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de destijds geldende verblijfsvergunning en een aanvraag om wijziging van de beperking van die vergunning in 'voortgezet verblijf', op 31 maart 2011 zijn afgewezen. Alhoewel de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat deze aanvragen in elkaars verlengde liggen, dienen deze aanvragen rechtens te worden gekwalificeerd als twee zelfstandige aanvragen.
De grond dat de vreemdeling eerder voormeld besluit van 31 maart 2011 heeft ontvangen met de plicht Nederland te verlaten en zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin gestelde termijn gevolg heeft gegeven, heeft zij niet bestreden. Hetzelfde geldt voor de gronden dat de vreemdeling niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende zelfstandige middelen van bestaan. Deze omstandigheden geven in beginsel grond om aan te nemen dat een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken dan wel dat zij de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Nu de door de vreemdeling naar voren gebrachte omstandigheden geen aanleiding geven hiervan af te wijken, kunnen deze bewaringsgronden, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de maatregel dragen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 20 maart 2013 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
3. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de informatie met betrekking tot haar staandehouding te summier is. Nu het strafrechtelijke voortraject niet voldoende inzichtelijk is, was de staandehouding onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 mei 2005 in zaak nr. 200502959/1; JV 2005/278), is in de bij de Wet op de uitgebreide identificatieplicht gegeven uiteenzetting omtrent de verhouding tussen de uitgebreide identificatieplicht en het vreemdelingentoezicht (Kamerstukken II 2003-2004, 29218, nr. 3, blz. 14), opgemerkt dat uit het proces-verbaal duidelijk dient te blijken in welk kader controle heeft plaatsgevonden, onder welke omstandigheden de betrokkene is aangetroffen en onder welke omstandigheden de staandehouding heeft plaatsgevonden. Voorts is in dit verband opgemerkt dat de specifieke toezichtsbepaling van artikel 50 van de Vw 2000 inhoudt dat controle op identiteit slechts mag plaatsvinden, indien er een geobjectiveerd redelijk vermoeden bestaat van illegaal verblijf.
3.2. In het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 20 maart 2013 is het volgende vermeld:
'Wij, verbalisanten, kregen van de meldkamer de opdracht te gaan naar de [ … ] te Amsterdam, alwaar een mogelijke artikel 3 Politiewet (hulpbehoevende taak), gaande was. De bewoner van genoemd perceel had een onsamenhangend verhaal naar de politie toe en de telefoon werd daarbij diverse keren op de haak gegooid.
[ … ]
'In de woning, werden wij verbalisanten, te woord gestaan door de hoofdbewoner dhr. [naam hoofdbewoner]. Hij verklaarde ons:
"Ik ben hier in de woning samen met [naam vreemdeling; hierna weergegeven als: de vreemdeling]. Ik ken haar ongeveer 2 maanden. Zij werd door een taxichauffeur bij mij gebracht met haar hele hebben en houwen. Ik heb mij toen over haar ontfermd en zij heeft een kleine 2 maanden bij mij geslapen. Daar zij slechte dingen over mij zegt, heb ik er nu genoeg van en wijs ik haar de deur. [De vreemdeling] is ook nog onrechtmatig in Nederland.
[ … ]
Wij verbalisanten, vroegen [de vreemdeling] zich te legitimeren. Wij zagen dat [de vreemdeling] ons een verblijfsdocument met nummer [ … ] overhandigde alsmede een Marokkaans paspoort met nummer [ … ]. Wij zagen dat het verblijfsdocument de geldigheid had verloren op 27-08-2010.
Wij verbalisanten, namen direct contact op met de Vreemdelingendienst te Amsterdam, om te vragen of zij konden zien of [de vreemdeling] nog steeds een rechtmatige verblijfsstatus in Nederland had. Wij kregen te horen dat [de vreemdeling] een onrechtmatige verblijfsstatus in Nederland had, en dat zij kon overgebracht worden naar de Vreemdelingendienst voor verder onderzoek.
Op woensdag 20 maart 2013 te 16:55 uur, hielden wij verbalisanten, op de [ … ] te Amsterdam, [de vreemdeling] staande voor de Vreemdelingenwet.'
Uit de aldus gerelateerde feiten en omstandigheden volgt dat de dienstdoende ambtenaren op het moment waarop zij de vreemdeling aanspraken, belast waren met een hulpbehoevende taak op grond van artikel 3 van de Politiewet 2012. De vreemdeling is eerst op grond van artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000 staandegehouden, nadat bij de uitoefening van die taak een redelijk vermoeden van illegaal verblijf was ontstaan.
De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft volstaan met een lichter middel dan bewaring.
4.1 De staatssecretaris heeft zich, gelet op hetgeen de vreemdeling naar voren heeft gebracht, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kon worden toegepast.
De beroepsgrond faalt.
5. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 maart 2013 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 april 2013 in zaak nr. 13/7883;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Dokkum
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013
480-777.