201205228/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2012 in zaak nr. 12/4334 in het geding tussen:
Bij besluit van 5 februari 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 25 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en overwogen dat het tegen het inreisverbod gerichte beroepschrift krachtens artikel 6:15, tweede lid, van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift wordt doorgezonden aan de minister. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank het tegen het terugkeerbesluit en inreisverbod ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en het beroep tegen het inreisverbod ten onrechte krachtens artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan hem heeft doorgezonden. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank aldus heeft miskend dat, hoewel ten aanzien van de vreemdeling eerder een terugkeerbesluit is genomen, het terugkeerbesluit van 5 februari 2012 dient te worden beschouwd als een wijziging van het eerder genomen terugkeerbesluit voor zover dat besluit ziet op de terugkeerverplichting, zodat wel degelijk sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Derhalve moet het besluit van 5 februari 2012 worden aangemerkt als een kennisgeving als bedoeld in artikel 62a, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals dat gold ten tijde van belang, waarop artikel 75, aanhef en onder c, van deze wet, zoals dat gold ten tijde van belang, van toepassing is en heeft de vreemdeling terecht rechtstreeks beroep ingesteld tegen dat besluit, aldus de staatssecretaris.
3. De in de grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling eerder (uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3) beantwoord. Uit overweging 2.3.2. van die uitspraak, waarbij de Afdeling blijft en waaraan de grief niet afdoet, vloeit voort dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is in de zin van de Awb. In zoverre faalt de grief.
Zoals volgt uit overweging 2.3.3. tot en met 2.3.7. van die uitspraak, klaagt de staatssecretaris evenwel terecht dat niettemin rechtstreeks beroep openstond tegen het inreisverbod en dat de rechtbank het daartegen gerichte beroepschrift derhalve ten onrechte krachtens artikel 6:15 van de Awb ter behandeling als bezwaarschrift aan hem heeft doorgezonden. In zoverre slaagt de grief.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarin het beroep tegen het inreisverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inreisverbod toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling heeft onder meer aangevoerd dat het voor de duur van twee jaar uitgevaardigde inreisverbod geen blijk geeft van een inzichtelijke belangenafweging, waarin de door hem aangevoerde individuele feiten en omstandigheden kenbaar zijn betrokken.
5.1. Uit de uitspraken van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 volgt, voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris, indien hij in de voorafgaand aan het uitgevaardigde inreisverbod door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden geen aanleiding ziet het inreisverbod verder te verkorten, dit standpunt ingevolge artikel 3:46 van de Awb dient te motiveren.
5.2. Blijkens het proces-verbaal Gehoor inreisverbod artikel 66a Vw 2000 van 5 februari 2012 heeft de vreemdeling voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod verklaard Nederland vrijwillig te willen verlaten, omdat zijn partner in Nederland verblijft en hij vanuit Ghana een aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning voor verblijf bij zijn partner wil indienen. Voorts maakt hij in dat gehoor melding van de noodzaak tot een medische ingreep en heeft de verbalisant in voormeld proces-verbaal opgemerkt dat de vreemdeling op 11 augustus 1999 rechtmatig Nederland is ingereisd, dat de verblijfsstempel in het paspoort van de vreemdeling geldig was tot 27 juli 2011 en dat de vreemdeling sinds 9 juni 2011 verwijderbaar is geworden.
5.3. In het voor de duur van twee jaar uitgevaardigde inreisverbod van 5 februari 2012 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit het gehoor van de vreemdeling niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van de uitreiking van dit inreisverbod, zonder daarbij in te gaan op hetgeen de vreemdeling in voormeld gehoor van 5 februari 2012 heeft aangevoerd zoals hiervoor onder 5.2. weergegeven.
Onder die omstandigheden heeft de staatssecretaris zich, in het licht van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, onvoldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen aanleiding bestaat de duur van het inreisverbod verder te verkorten. De beroepsgrond slaagt.
6. Reeds hierom is het beroep tegen het inreisverbod gegrond. Dit besluit dient vanwege strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 25 april 2012 in zaak nr. 12/4334, voor zover hierin het beroep tegen het inreisverbod van 5 februari 2012 niet-ontvankelijk is verklaard;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het inreisverbod van 5 februari 2012;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1416,00 (zegge: veertienhonderdzestien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker-Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Wijker-Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013