201204292/1/V4.
Datum uitspraak: 28 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 april 2012 in zaak nr. 09/48203 in het geding tussen:
Bij besluit van 22 december 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 april 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling betoogt in zijn verweerschrift dat het hoger beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat, samengevat weergegeven, de senior procesvertegenwoordiger die het hogerberoepschrift namens de staatssecretaris heeft ingediend daartoe niet bevoegd was.
2.1. Het betoog van de vreemdeling biedt, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 5 februari 2013 in zaak nr. 201112291/1/V1), geen grond voor het oordeel dat de senior procesvertegenwoordiger niet bevoegd was tot het instellen van hoger beroep. Derhalve zal de Afdeling het hoger beroep inhoudelijk beoordelen.
3. In zijn grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu de staatssecretaris bij brief van 12 december 2011 aan de vreemdeling heeft medegedeeld dat hij onder de werking van het voor Somalië geldende vertrekmoratorium viel, de vreemdeling een verblijfstitel als bedoeld artikel 2, aanhef en onder j, van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Dublinverordening) heeft gehad, zodat Nederland voor zijn asielverzoek verantwoordelijk is geworden. De staatssecretaris betoogt dat, hoewel ten onrechte in voormelde brief wordt gesuggereerd dat dit wel het geval is, nooit aan de vreemdeling is medegedeeld dat hij onder het vertrekmoratorium viel. Bij brief van 13 januari 2012 is de vreemdeling nog eens uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij niet onder de werking van de vertrekmoratorium viel, aldus de staatssecretaris. Voorts voert de staatssecretaris aan dat uit het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nr. 2011/4 en het besluit van 21 maart 2011, nr. 5688465/11, waarbij het vertrekmoratorium is ingesteld, volgt dat het vertrekmoratorium niet op Dublinclaimanten van toepassing is.
Daarnaast betoogt de staatssecretaris dat, hoewel de rechtbank het besluit van 22 december 2009 terecht heeft vernietigd omdat daarin een op de door de vreemdeling overgelegde documenten toegespitste standpuntbepaling ontbreekt, de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de door de vreemdeling ingeroepen documenten, waaronder het rapport van Th. Hammarberg van 7 september 2011 (hierna: het rapport van Hammarberg), en diens persoonlijke relaas niet kan worden afgeleid dat de overdracht van de vreemdeling aan Italië in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
3.1. In voormelde brief van 12 december 2011 is vermeld dat eerder aan de vreemdeling is bericht dat hij onder de werking van het vertrekmoratorium valt of dat uitzetting achterwege blijft gedurende de behandeling van een tijdig ingediend beroepschrift. Bedoeld eerder bericht, waarbij de vreemdeling zou zijn medegedeeld dat hij onder de werking van het vertrekmoratorium valt, is volgens de staatssecretaris niet verzonden en de vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijk bericht wel is verzonden. Bij brief van 13 januari 2012 heeft de staatssecretaris ter verduidelijking voorts toegelicht, onder verwijzing naar voormeld besluit van 21 maart 2011, dat de vreemdeling niet onder de werking van het vertrekmoratorium valt. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat Nederland, door de vermeende mededeling van de staatssecretaris dat de vreemdeling onder de werking van het vertrekmoratorium viel, op grond van de Dublinverordening voor het asielverzoek van de vreemdeling verantwoordelijk is geworden.
3.2. Met betrekking tot het betoog van de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2009 in stand te laten, overweegt de Afdeling als volgt.
3.3. De Afdeling heeft bij uitspraak van 14 juli 2011 in zaak nr. 201009278/1/V3 overwogen dat uit het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09 (www.echr.coe.int; hierna: het arrest in de zaak M.S.S.) voortvloeit dat ook in een situatie waarin een vreemdeling zijn stelling dat overdracht strijdig is met artikel 3 van het EVRM, louter toelicht met een beroep op algemene documentatie die informatie bevat over één of meer van de blijkens het arrest relevante aspecten, een zorgvuldige beoordeling daarvan geboden is.
In deze zaak heeft de vreemdeling onder meer aangevoerd dat hij aan tuberculose lijdt en dat bij overdracht aan Italië daarom een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. De vreemdeling heeft zich onder meer op het rapport van Hammarberg beroepen.
3.4. Nu de vreemdeling aan tuberculose lijdt, moet hij worden aangemerkt als een kwetsbare vreemdeling als bedoeld in het rapport van Hammarberg. Van dit rapport kan niet op voorhand worden gezegd dat het niet relevant is voor de beoordeling van de vraag of de in het arrest in de zaak M.S.S. genoemde aspecten aan overdracht in de weg staan. Nu, zoals de rechtbank heeft overwogen en de staatssecretaris in hoger beroep heeft erkend, een op dit document toegespitste standpuntbepaling met betrekking tot de volgens het arrest in de zaak M.S.S. relevante aspecten ontbreekt, is dit niet beoordeeld op de in dat arrest omschreven wijze. De rechtbank heeft derhalve het besluit van 22 december 2009 terecht vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
3.5. In voormelde uitspraak van 14 juli 2011 heeft de Afdeling overwogen dat ook indien de voorhanden documenten over de situatie in Italië worden beoordeeld op de wijze waarop dat in het arrest in de zaak M.S.S. is gepreciseerd, geen grond bestaat voor het oordeel dat de documenten waar de vreemdeling zich in die zaak op heeft beroepen, tot het oordeel moeten leiden dat hij niet aan Italië mag worden overgedragen.
De documenten waarop de vreemdeling zich in deze zaak heeft beroepen, geven geen aanleiding voor een ander oordeel. In het rapport van Hammarberg wordt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 5 september 2012 in zaken nrs. 201200436/1/V4 en 201201024/1/V4), thans geen aanleiding gezien voor de conclusie dat kwetsbare vreemdelingen niet aan Italië mogen worden overgedragen. Daartoe wordt doorslaggevend geacht dat de staatssecretaris heeft toegelicht dat voorafgaand aan iedere overdracht van een vreemdeling aan Italië contact wordt opgenomen met de Italiaanse autoriteiten en daarbij ook de persoonlijke omstandigheden en, voor zover van belang, de hulpbehoefte van de over te dragen vreemdeling onder de aandacht worden gebracht.
Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van de vreemdeling aan Italië een situatie zal ontstaan die met artikel 3 van het EVRM strijdig is en de staatssecretaris om die reden niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit heeft mogen gaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 december 2009 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil. Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten en voor zover zij heeft bepaald dat een nieuw besluit op de aanvraag moet worden genomen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand worden gelaten.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 april 2012 in zaak nr. 09/48203, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 22 december 2009, kenmerk 0907-24-1277, in stand blijven;
- heeft bepaald dat de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel opnieuw op de aanvraag dient te beslissen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 december 2009 geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013