201202373/1/A4.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 januari 2012 in zaak nr. 10/987 in het geding tussen:
[wederpartij], gevestigd te [plaats],
Bij besluit van 21 juni 2010 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat de door [wederpartij] gevraagde vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken voor het plaatsen en behouden van een mosselzaadinvanginstallatie (hierna: een mzi) ten behoeve van het invangen van mosselzaad ter plaatse van het Mastgat 15 in de Oosterschelde, geweigerd.
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2010 met aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Bij uitspraak van 26 januari 2012 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 oktober 2010 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M. Goeyers, P.C. Begthel en J.M.M. Kouwenhoven, en [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen.
1. De rechtbank heeft overwogen dat de minister van Verkeer en Waterstaat terecht de vergunning heeft geweigerd voor een mzi ter plaatse van het Mastgat 15. Dit laat volgens de rechtbank echter onverlet dat de minister bij de beslissing op bezwaar had moeten bezien op welke wijze [wederpartij] als experimenteerder met een mzi compensatie had moeten worden geboden om in de gelegenheid te worden gesteld haar investering terug te kunnen verdienen.
2. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te overwegen dat [wederpartij] compensatie had moeten worden geboden, nu [wederpartij] dit niet heeft aangevoerd.
2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de bestuursrechter uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
2.2. [wederpartij] heeft in haar beroepschrift noch ter zitting bij de rechtbank aangevoerd dat de minister van Verkeer en Waterstaat compensatie had moeten bieden om haar investering terug te kunnen verdienen. Desgevraagd hebben partijen ter zitting te kennen gegeven door de overweging van de rechtbank over de plicht tot compensatie voor de minister te zijn verrast. De rechtbank is in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht buiten de omvang van het geding getreden door te oordelen dat de minister ten onrechte geen compensatie heeft geboden.
3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Zoals blijkt uit haar uitspraak is de rechtbank van oordeel dat de door [wederpartij] aangevoerde gronden van beroep falen. [wederpartij] heeft tegen dit oordeel geen hoger beroep ingesteld. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2010 van de minister van Verkeer en Waterstaat ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 26 januari 2012 in zaak nr. 10/987;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.H. Schoppers, ambtenaar van staat.
w.g. Slump w.g. Schoppers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013