201204015/1/R4.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te De Meern, gemeente Utrecht,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 27 februari 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) vergunning krachtens de Ontgrondingenwet verleend aan de gemeente Utrecht - IBU Stadsingenieurs (hierna: de gemeente) voor de realisatie van de derde fase van het project Vikingrijn in het Leidsche Rijnpark te Utrecht.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
Het college heeft een zienswijze daarop naar voren gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. P. Garretsen en haar [partner], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K.M. Betten en J. Sonneveld, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de gemeente, vertegenwoordigd door A. Loef, werkzaam bij de gemeente, gehoord.
1. De vergunning heeft betrekking op de realisatie van ongeveer 2.200 m van de Vikingrijn, waarbij de resterende delen van de oude stroomgeul van de Oude Rijn worden verbreed, verdiept en open gegraven. De Vikingrijn heeft over dit traject een maximale breedte van ongeveer 25 m en er zal maximaal tot 3 m onder NAP ontgrond worden. Bij deze ontgronding komt ongeveer 45.953 m³ bodemmateriaal vrij dat binnen het project Leidsche Rijnpark zal worden toegepast.
[appellante] is woonachtig aan de [locatie] te De Meern, in de directe nabijheid van het gebied waarop de vergunning betrekking heeft. Het woonperceel van [appellante] is bereikbaar via een dam over de huidige waterloop.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet is het verboden zonder vergunning te ontgronden.
Een vergunning wordt ingevolge artikel 10, vijfde lid, verleend na afweging van alle in artikel 3, tweede lid, bedoelde belangen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, kunnen aan een vergunning voorschriften worden verbonden ter bevordering en bescherming van belangen, betrokken bij de ontgronding, de herinrichting van de ontgronde onroerende zaken en de aanpassing van de omgeving van de ontgronde onroerende zaken.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, deelt het college van burgemeester en wethouders van ieder van de gemeenten op het gebied waarvan de aanvrage om vergunning betrekking heeft, aan het ingevolge artikel 8 bevoegde gezag binnen acht weken nadat het verzoek daartoe is ingekomen, mee of de beoogde ontgronding in overeenstemming is met het bestemmingsplan, een ter inzage gelegd ontwerp hiervoor, een voorbereidingsbesluit ter zake of een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening, en deelt, zo zulks niet het geval is, mee of de raad onderscheidenlijk het college van burgemeester en wethouders bereid is aan de ontgronding planologische medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 10, zesde lid, wordt een vergunning niet verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
Begrenzing van het ontgrondingsgebied
3. [appellante] voert aan dat de wijziging die het college naar aanleiding van haar zienswijze bij het ontwerpbesluit heeft doorgevoerd in het bestreden besluit onjuist en niet duidelijk is. Het college heeft op een bij het besluit behorende kaart met kenmerk 1536-1 een deel van het gebied gearceerd om aan te duiden dat de vergunning geen betrekking heeft op dit gebied. [appellante] stelt dat het college daarnaast de oorspronkelijke kaart met kenmerk 30377.CT.040-011 deel 2 had moeten wijzigen om duidelijk te maken op welk gebied de vergunning betrekking heeft. Volgens [appellante] is het oorspronkelijke ontwerp, waarbij het perceel waarvan zij eigenaar is deels kan worden ontgrond, ten onrechte in stand gebleven. Bovendien is in het bestreden besluit een uitzonderingsregel opgenomen in artikel 6 die inhoudt dat mag worden afgegraven als de eigenaar daarvoor toestemming verleent. [appellante] stelt dat als kaart 1536-1 haar al bescherming biedt, deze weer wordt opgeheven door de mogelijkheid van de eigenaar om toestemming te verlenen. Zij heeft geen toestemming verleend voor het ontgronden van haar percelen. De vergunning maakt inbreuk op het gebruik van de percelen en volgens [appellante] is hierbij sprake van een inbreuk op het ongestoord genot van eigendom. [appellante] betoogt verder dat de dam die toegang biedt tot haar erf wordt afgegraven. [appellante] kan hierdoor haar erf niet meer verlaten of bereiken. De dam is deels niet van een arcering voorzien op kaart 1536-1, zodat deze niet van de vergunning is uitgezonderd. Haar belangen zijn hierbij onvoldoende gewogen door het college, stelt [appellante].
3.1. Het college stelt dat de gemeente naar aanleiding van de zienswijze van [appellante] heeft besloten om haar percelen uit de vergunningaanvraag te verwijderen. Het perceel met de bestemming "Gemengd wonen, bestaand lint (GWB)" valt volgens het college niet langer onder de reikwijdte van de vergunning. Dit is duidelijk gemaakt door het betreffende deel op de bij de vergunning behorende tekeningen te arceren. Het door [appellante] bedoelde voorschrift uit artikel 6 biedt volgens het college juist extra bescherming aan eigendommen van particulieren. Niet alle percelen waarop de ontgronding ziet zijn eigendom van de gemeente. De percelen die niet in eigendom zijn bij de gemeente zijn ofwel buiten de vergunning gehouden ofwel hebben deze bescherming door het voorschrift uit artikel 6 van de vergunning. Dit staat de uitvoering van de ontgronding niet in de weg, aldus het college.
3.2. Ingevolge de voorschriften in bijlage 1 bij de vergunning heeft de vergunning onder meer betrekking op het ontgronden van de percelen, kadastraal bekend gemeente Vleuten, sectie F, nummers 3048 en 3049. Deze percelen zijn eigendom van [appellante].
Ingevolge artikel 1 van de voorschriften dient de ontgronding uitgevoerd en opgeleverd te worden overeenkomstig een zestal tekeningen, aangeduid a tot en met f. De oorspronkelijke tekeningen a tot en met e zijn naar aanleiding van de zienswijze van [appellante] niet gewijzigd. Tekening f met kenmerk 1536-1 houdt een correctie op de tekeningen van de ontgrondingsvergunning in.
Ingevolge artikel 2 is de vergunning in afwijking van de aangegeven tekeningen onder voorschrift 1 niet van toepassing op het gebied ter hoogte van de [locatie] in De Meern, zoals aangegeven met de arcering op de in voorschrift 1, onder f, genoemde tekening. Op deze tekening zijn de percelen van [appellante] gearceerd, voor zover deze percelen van de ontwerpvergunning deel uitmaakten.
Ingevolge artikel 6 mag de uitvoering van de ontgronding en inrichting op de kadastrale percelen waarop deze vergunning betrekking heeft niet eerder plaatsvinden dan nadat vergunninghouder het eigendom van deze percelen heeft verworven of toestemming van de eigenaar heeft verkregen.
Uit de reactie op de zienswijze van [appellante] onder A. in het bestreden besluit blijkt dat de gemeente na overleg met het college heeft besloten om de percelen van [appellante] en het direct daaraan grenzende deel van het plangebied - dat is de eerder wel voorgenomen ontgronding van de watergang grenzend aan het perceel - buiten de vergunningaanvraag te houden. Volgens de reactie onder L. zijn de percelen F 3048 en F 3049 en het deel van de Vikingrijn ter hoogte van de woning van [appellante] en de toegangsdam en bomen, uit de aanvraag verwijderd.
3.3. Uit de reactie op de zienswijze van [appellante] in het bestreden besluit en uit het deskundigenbericht, in samenhang met tekening 1536-1, leidt de Afdeling af dat het college, anders dan het kennelijk heeft beoogd, de dam die toegang biedt tot de percelen van [appellante] en het aan haar percelen grenzende, bestaande water niet van de vergunning heeft uitgezonderd door arcering op tekening 1536-1. Voorts worden de percelen F 3048 en F 3049 in afwijking van wat is beoogd in de voorschriften genoemd als te ontgronden percelen waarop de vergunning betrekking heeft. In zoverre ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) te worden vernietigd, voor zover hieraan de vergunningvoorschriften 1, onder f, en 2, zijn verbonden en voor zover "3048" en "3049" worden genoemd in het voorschrift met de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft.
3.4. Het college heeft bij zijn zienswijze van 4 februari 2013 op het deskundigenbericht een nieuwe tekening gevoegd, waarbij een deel van de percelen van [appellante], de dam die toegang biedt tot haar percelen en het aangrenzende water gearceerd zijn met de aanduiding "uit te zonderen van de ontgrondingsvergunning". Volgens het college is het de bedoeling dat deze tekening in de plaats treedt van tekening 1536-1, die de bedoelingen niet juist weergaf en daarmee verwarring zaaide.
3.5. Onder verwijzing naar 3.2. tot en met 3.4., stelt de Afdeling vast dat het college heeft beoogd de dam niet te ontgronden, zodat [appellante] gebruik kan blijven maken van deze toegang tot de percelen. Het college heeft de uitzondering van de toegangsdam van de ontgrondingsvergunning tot uitdrukking gebracht in de nieuwe tekening van 4 februari 2013. De Afdeling ziet hierin aanleiding om te beoordelen of zelf in de zaak kan worden voorzien.
3.6. Het college heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid een gebied van het ontgrondingsgebied kunnen uitzonderen zonder de tekening met kenmerk 30377.CT.040-011 deel 2 te wijzigen. Een van de vergunning deel uitmakende tekening met een aanduiding van het uit te zonderen gebied en een daarbij behorend vergunningvoorschrift is in dit geval voldoende om een bepaald gebied uit te zonderen van de vergunning. Het betoog faalt.
3.7. Voorts overweegt de Afdeling dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat artikel 6 van de voorschriften bescherming biedt aan eigenaren van percelen waarop de vergunning betrekking heeft, nu uit dat vergunningvoorschrift voortvloeit dat niet gestart mag worden met de ontgronding voordat de gemeente ofwel het eigendom heeft verworven, ofwel de eigenaar toestemming heeft gegeven. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat artikel 6 geen bescherming biedt aan eigenaren van percelen waarop de ontgronding ziet, faalt dit betoog derhalve.
Strijd met bestemmingsplannen
4. [appellante] betoogt dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat de beoogde ontgronding in strijd is met de bestemmingsplannen Leidsche Rijn Park en Vleuterweide die op de te ontgronden percelen van toepassing zijn. Hiertoe voert zij aan dat deze bestemmingsplannen een Vikingrijn van deze omvang niet mogelijk maken.
In de voorschriften van de bestemming "Gemengd wonen, bestaand lint (GWB)" in het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" wordt een Vikingrijn of een brede vaargeul volgens [appellante] niet genoemd. Artikel 10 vermeldt weliswaar in de doeleindenomschrijving "water", maar omdat er geen voorschriften zijn opgenomen over de breedte, de diepte, de afstand tot de erfgrenzen, de afstand tot de bebouwing, de locatie, het doel van het water en de oevers, biedt deze bestemming geen mogelijkheid om nieuw water af te graven en een brede vaargeul als de Vikingrijn te doen ontstaan, aldus [appellante]. Verder stelt [appellante] dat ook de bestemming "Water (WA)" niet voorziet in een Vikingrijn met als doel kano/vaarwater. Daarnaast is in de voorschriften van de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" volgens [appellante] niet voorzien in een Vikingrijn. Op de plankaart is evenmin een brede vaargeul ingetekend. Het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" is voorts niet onherroepelijk, aldus [appellante].
Het bestemmingsplan "Vleuterweide" maakt volgens [appellante] geen melding van een Vikingrijn. Ook in de voorschriften van de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" wordt een brede vaargeul niet als mogelijkheid genoemd. Op de plankaart is een Vikingrijn van deze omvang niet aangeduid.
Volgens [appellante] erkent het college in het bestreden besluit dat de bestemmingsplannen niet voorzien in de Vikingrijn. Zij stelt verder dat het college onvoldoende heeft onderbouwd dat de Vikingrijn in overeenstemming is met de bestemmingsplannen. Een verwijzing naar de brief van de gemeente van 29 september 2010 waarin de geldende bestemmingsplannen zijn opgesomd is daartoe onvoldoende, aldus [appellante]. Ook de gemeente heeft volgens [appellante] in het kader van een andere procedure ter zitting van 28 mei 2009 van de rechtbank Utrecht verklaard dat een ruimtelijk besluit voor de Vikingrijn ontbreekt.
4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat deze beroepsgronden tegen de bestemmingsplannen gericht zijn en niet tegen de ontgrondingsvergunning. Volgens het college heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: het college van burgemeester en wethouders) op 29 september 2010 voldaan aan het in artikel 10, tweede lid, van de Ontgrondingenwet bepaalde en medegedeeld dat op het betreffende gedeelte van de Vikingrijn de bestemmingsplannen "Vleuten", "Leidsche Rijn Park", "Vleuterweide" en "Leidsche Rijn Utrecht 1999" van toepassing zijn. Het college van burgemeester en wethouders heeft in deze brief gesteld dat de ontgronding in overeenstemming is met de van toepassing zijnde bestemmingen in de bestemmingsplannen, aldus het college.
Volgens het college is het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" voor zover relevant onherroepelijk. Bovendien, zo stelt het college, is het al dan niet onherroepelijk zijn van een bestemmingsplan niet relevant voor de vraag of een ontgrondingsvergunning kan worden verleend.
4.2. De Afdeling vat het betoog van [appellante] aldus op dat een beroep wordt gedaan op artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet, waarin is bepaald dat een vergunning niet wordt verleend of gewijzigd indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij die strijd naar verwachting zal worden opgeheven. Reeds daarom kan dit betoog aan de orde komen.
4.3. Uitgaande van de nieuwe tekening van 4 februari 2013, hebben de gronden in het te ontgronden gebied nabij de percelen van [appellante] voor een deel de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" met de aanduiding "waardevolle groenelementen" van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" en voor het overige de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" van het bestemmingsplan "Vleuterweide".
Ingevolge artikel 17, lid 1.1, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" zijn de op de kaart voor verkeer en verblijf aangewezen gronden bestemd voor wijkgebonden verkeer en verblijf, groenvoorzieningen, (ondergrondse) afvalinzamelvoorzieningen, kunstwerken, speelvoorzieningen, nutsvoorzieningen, parkeren en water met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken. Ingevolge artikel 17, lid 1.4, zijn de gronden ter plaatse van de aanduiding "waardevolle groenelementen" bestemd voor het behoud van de ter plaatse aanwezige groenelementen. Uit bijlage 4 bij de plantoelichting volgt dat de waardevolle groenelementen in dit geval laanbeplanting langs het begin van de Esdoornlaan, bestaande uit esdoorn, betreft.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover relevant, de navolgende werken en / of werkzaamheden uit te voeren of te doen uitvoeren: ter plaatse van de op de kaart aangegeven aanduiding "waardevolle groenelementen": het kappen van bomen en struiken; het ophogen, egaliseren en ontginnen van gronden; het bodemverlagen of afgraven van gronden; het uitvoeren van grondbewerkingen dieper dan 0,30 m en het graven of dempen van sloten, watergangen en vijvers.
Op pagina 7 van de toelichting bij bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" is de Vikingrijn genoemd als een element van de hoofdstructuur van het park. Op pagina 10 is de planning van de realisatie van de diverse onderdelen van het park beschreven en de Vikingrijn behoort tot de tweede fase van deze planning. De Vikingrijn maakt deel uit van het op pagina 33 beschreven ontwerp van het park en zal tot de waterstructuur en het watersysteem van dit park behoren. Op pagina 35 is een paragraaf gewijd aan de Vikingrijn: "Het bestemmingsplan maakt het planologisch mogelijk om de Vikingrijn aan te leggen. Omdat het gehele tracé van de Vikingrijn nog niet bekend is, is in de meeste gevallen ten behoeve van deze waterloop geen specifieke bestemming "water" vastgelegd. Zo zijn delen van de Vikingrijn ook aan te leggen binnen de groenbestemming van De Binnenhof en het Jac.P. Thijsselint en uit te werken binnen de bestemming "Gemengde doeleinden"". Op pagina 36 is een afbeelding te zien van de beoogde Vikingrijn.
Ingevolge artikel 14 van de voorschriften van bestemmingsplan "Vleuterweide" zijn de op de plankaart voor "Verkeersdoeleinden (V)" aangewezen gronden onder meer bestemd voor groenvoorzieningen en water.
4.4. De Afdeling leidt hieruit af dat de Vikingrijn past binnen de bestemming "Verkeer en verblijf (VV)" van het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park", nu de gronden binnen deze bestemming onder meer zijn bestemd voor water. Dat er op dit punt geen nadere voorschriften zijn gesteld, doet aan die conclusie niet af. Uit de plantoelichting kan overigens worden afgeleid dat met dit plan is beoogd de realisatie van de Vikingrijn mogelijk te maken. Voor zover de ontgronding ten behoeve van de Vikingrijn tot gevolg heeft dat waardevolle groenelementen verdwijnen, is dat in strijd met artikel 17, lid 1.4, van de planvoorschriften waarin behoud van deze elementen is voorgeschreven. Naar verwachting kan deze strijd echter worden opgeheven door het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht voor de aanleg van de Vikingrijn ofwel het uitvoeren van de ontgronding (voorheen: aanlegvergunning) op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften. Van de ontgrondingsvergunning mag op grond van artikel 7 van de vergunningvoorschriften niet eerder gebruik gemaakt worden dan nadat alle benodigde vergunningen definitief zijn.
Het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park" is, voor zover relevant, onherroepelijk geworden met de uitspraak van 20 februari 2008, zaak nr. 200701734/1. Overigens staat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2010 in zaak nr. 200808340/1/R2; www.raadvanstate.nl), artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet noch enige andere bepaling eraan in de weg dat vergunning op grond van de Ontgrondingenwet wordt verleend ten behoeve van een activiteit die planologisch wordt mogelijk gemaakt in een bestemmingsplan dat nog niet onherroepelijk is.
In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het bestemmingsplan "Leidsche Rijn Park", ziet de Afdeling gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat het college de vergunning gelet op artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet niet kon verlenen.
4.5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over het bestemmingsplan "Vleuterweide", ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de Vikingrijn en daarmee de ontgronding hiermee in strijd is. Binnen de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" is immers onder meer water toegestaan.
4.6. Voor de beantwoording van de vraag of de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit en of die strijd naar verwachting kan worden opgeheven, zijn eventuele mededelingen van het college van burgemeester en wethouders in een andere bestuursrechtelijke procedure, wat daar ook van zij, in dit geval niet relevant. De Afdeling ziet hierin gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4. en 4.5. is overwogen geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning niet verleend had mogen worden, omdat dit in strijd is met een ruimtelijk besluit en die strijd naar verwachting niet zal worden opgeheven. Het betoog faalt.
5. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de Vikingrijn niet past binnen de openbare ruimte van de gemeente, nu een deel van haar percelen kennelijk nodig is voor, en behoort tot, het ontgrondingsgebied. In de vergunningprocedure voor het politiebureau tegenover haar percelen heeft [appellante] al gewezen op het ruimtegebrek dat door de realisatie van het politiebureau voor de Vikingrijn zou ontstaan, maar de gemeente ontkende destijds dat dit de beoogde locatie is voor de Vikingrijn.
5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat het op de aanvraag heeft beslist zoals deze is ingediend en dat hij geen verplichting heeft om alternatieven af te wegen. Volgens het college is er voldoende ruimte om het project op de aangegeven locatie te realiseren en staat ruimtegebrek niet aan de uitvoering van de ontgronding in de weg.
5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201003895/1/M1) is het college gehouden op basis van de aanvraag, zoals deze bij hem is ingediend, te beoordelen of voor de in die aanvraag beschreven ontgronding vergunning kan worden verleend. De vraag of een alternatieve ontgronding mogelijk zou zijn, bijvoorbeeld op een andere locatie of ten behoeve van een watergang die minder breed is, staat in deze procedure niet ter beoordeling. Dit laat onverlet dat het college moet beoordelen of de ontgronding die is aangevraagd op de betreffende locatie uitgevoerd kan worden. Ter zitting hebben het college en de gemeente nader toegelicht dat ter hoogte van de woonpercelen van [appellante] voldoende ruimte is om de ontgronding zoals deze is aangevraagd, welke aanvraag gedurende deze procedure is gewijzigd en naar aanleiding waarvan het ontwerp is aangepast conform de nieuwe tekening van 4 februari 2013, uit te voeren. Aan de hand van deze tekening is inzichtelijk gemaakt dat er mede gelet op de situering van het politiebureau voldoende ruimte is. Door de begrenzing van het ontgrondingsgebied behoren de gronden van [appellante] hier niet toe en zal de Vikingrijn ter plaatse minder breed worden dan elders. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er onvoldoende ruimte is om de ontgronding uit te voeren. Dit betoog faalt.
Geen herstel Oude Rijnloop
6. [appellante] voert voorts aan dat het college niet heeft onderbouwd dat met de locatiekeuze voor de Vikingrijn de vroegere loop van de Oude Rijn wordt hersteld en dat dit een landschappelijke verrijking is. [appellante] betoogt dat noch het college noch de gemeente hiervoor bewijs heeft geleverd. Volgens [appellante] is de exacte vroegere loop ook niet te achterhalen, nu het om een rivier uit de Middeleeuwen gaat. Zij stelt dat de voor de Vikingrijn voorziene locatie waarschijnlijk niet overeenkomt met de oorspronkelijke loop, omdat de ruimte te krap is. [appellante] betoogt dat de locatie niet van cultuurhistorische waarde is.
6.1. Uit het deskundigenbericht en een daarbij gevoegde e-mail van 20 november 2012 van de gemeente blijkt dat het ontwerp van de Vikingrijn maar voor een deel de restgeul van de Oude Rijn volgt. Ter zitting hebben het college en de gemeente bevestigd dat de precieze loop van de Oude Rijn ter plaatse van de woning van [appellante] niet bekend is en toegelicht dat voor dit ontwerp van de derde fase van de Vikingrijn is gekozen, omdat hierbij goed kan worden aangesloten op andere delen van de Vikingrijn waarvan aannemelijk is dat ze de vroegere loop volgen, nu in die andere delen resten van oude schepen zijn aangetroffen. Daarnaast is het ontwerp waarvoor gekozen is volgens het college en de gemeente de meest logische loop van de Vikingrijn.
6.2. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor de ontgronding ten behoeve van de Vikingrijn de precieze loop van de Oude Rijn niet bekend hoefde te zijn en dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het standpunt van de gemeente dat de voorziene loop de meest logische aansluiting vormt op de andere delen van de Vikingrijn.
7. [appellante] stelt dat het risico bestaat dat de ontgronding leidt tot verzakking door het wegnemen van steun en het uitspoelen van de zandlaag. Dat dit risico reëel is bewijst het weglekken van zand en water elders in het Leidsche Rijn Park, aldus [appellante]. Zij betoogt dat het college slechts een vrijblijvende regeling in de vergunning heeft opgenomen van 0,25 m klei, nu er geen locatie is genoemd waar dit dient te gebeuren. Het college noch de gemeente heeft volgens [appellante] onderbouwd dat deze kleilaag voldoende is om schade door verzakking te voorkomen. [appellante] voert aan dat 25% van de af te graven grond bestaat uit een zandlaag en dat daarmee een aanzienlijk deel van de totale diepte van 3,5 m wordt afgegraven. Volgens [appellante] kan verzakking niet met een kleilaag worden voorkomen. Daarbij noemt zij het voorbeeld van de Catharijnesingel in Utrecht waar een damwand is geslagen. [appellante] vreest schade aan haar niet onderheide woning die op een afstand van slechts 5 m van de 3,5 m diepe afgraving staat en aan bomen op haar perceel. [appellante] stelt dat ten onrechte de risico’s op schade volledig bij haar worden neergelegd.
Door de vergunning zijn volgens [appellante] de percelen voorts onverkoopbaar geworden en zijn deze in waarde gedaald. [appellante] betoogt dat globale bestemmingsplannen maken dat verhaal van schade kansloos is.
7.1. Door het voorschrijven van specifieke maatregelen, het in de klei zetten van zanderige bodems, verwacht het college geen schade aan de gebouwen van [appellante]. Hierbij verwijst het college naar een in eerdere vergelijkbare procedures in hetzelfde plangebied door het Hoogheemraadschap uitgebracht advies, welk advies volgens het college is vastgelegd in de vergunningvoorschriften. De ontgronding vindt verder naar aanleiding van de zienswijze op een grotere afstand van de woning plaats. Hierdoor is er volgens het college geen risico op schade aan de woning. Het college stelt dat [appellante] niet heeft onderbouwd dat steun wordt ontnomen aan de bomen ter hoogte van de bestemmingen "Water (WA)" en "Verkeer en verblijf (VV)".
Het college stelt dat niet langer gebruik wordt gemaakt van de percelen van [appellante]. Daardoor is er volgens het college niet langer sprake van eventuele waardevermindering of inbreuk op het eigendom door de vergunning.
7.2. Ingevolge artikel 23 van de vergunningvoorschriften dient in aanvulling op voorschrift 1 de bodem en het talud van de te graven watergangen te worden afgewerkt met een slecht doorlatende laag van tenminste 0,25 m klei.
Ingevolge artikel 24 dient na het graven van een watergang of een deel van een watergang het ontgronde deel binnen 14 dagen te worden afgedicht met de in voorschrift 23 bedoelde slecht doorlatende laag.
Uit deze voorschriften volgt dat de bodem en het talud van alle te graven watergangen binnen het gebied waarop de vergunning betrekking heeft binnen veertien dagen na ontgraving moeten worden afgewerkt met een slecht doorlatende laag van tenminste 0,25 m klei. Deze voorschriften zijn niet beperkt tot een bepaald gebied, zoals [appellante] kennelijk veronderstelt.
7.3. Uit het advies van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden van 20 oktober 2010 blijkt onder meer dat door het in de klei zetten van watergangen met zandige bodems voorkomen wordt dat de wegzijging te veel toeneemt.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat in het kader van het project Vikingrijn een verkennend en nader bodemonderzoek is uitgevoerd ter hoogte van Esdoornlaan 1, met boringen op ongeveer 205 m en 62 m afstand van de woning van [appellante]. Daaruit is naar voren gekomen dat de bodem ter plaatse bestaat uit kleilagen met een zandfractie, variërend van zwak tot sterk zandig en uit klei met een kleiige zandlaag. De bodemopbouw ter plaatse van de woning van [appellante], die op ongeveer 8,5 m van het ontgrondingsgebied staat, is niet bekend. Volgens de StAB is het risico op afschuiven en vervloeiing onder meer te voorkomen door de waterbodem na ontgraving spoedig af te dekken met een laag slecht doorlatende klei. Volgens het deskundigenbericht bieden de voorschriften 23 en 24 toereikende waarborgen dat inzijging van water beperkt wordt. Voorts heeft de StAB geconcludeerd dat de bomen, die op een afstand van 3 tot 4 m van het ontgrondingsgebied staan, niet of nauwelijks directe schade zullen ondervinden, omdat ter hoogte hiervan de ontgronding alleen onder de waterspiegel plaatsvindt en derhalve geen bewortelde grond wordt weggenomen.
7.4. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht en het advies van het hoogheemraadschap geen aanleiding voor het oordeel dat het college de voorschriften 23 en 24 niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten om schade aan de bomen en woning te voorkomen. Het betoog faalt.
7.5. Wat de eventueel nadelige invloed van de vergunning op de waarde van de percelen van [appellante] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van de ontgronding aan de orde zijn.
8. Ten slotte somt [appellante] onduidelijkheden bij het bestreden besluit op. Zij vraagt zich af hoe de Esdoornlaan aan de westzijde ontsloten zal worden, hoe haar perceel ontsloten zal worden, of een ontsluiting van haar perceel nog wel mogelijk is als de Esdoornlaan opgehoogd wordt, welke consequenties een ophoging van de Esdoornlaan heeft voor de waterhuishouding, hoe de brug over de Vikingrijn gerealiseerd wordt en wat de invloed van een gewijzigd waterpeil is op de bestaande gebouwen en percelen. Verder stelt [appellante] dat een brug van 1,80 m of 2,30 m om haar perceel te verlaten niet haalbaar is vanwege ruimtegebrek voor de hellingsgraad en uitloop. Volgens [appellante] blijkt uit deze onduidelijkheden dat een ruimtelijk besluit ten aanzien van de Vikingrijn onontbeerlijk is.
8.1. Voor zover voor [appellante] onduidelijk was hoe haar percelen ontsloten zouden worden, kan die onduidelijkheid geacht worden te zijn weggenomen door de nieuwe tekening van 4 februari 2013. Onder verwijzing naar deze tekening, stelt de Afdeling vast dat de toegangsdam als ontsluiting behouden blijft.
8.2. Volgens het deskundigenbericht is niet duidelijk in hoeverre het huidige waterpeil in de watergang ter hoogte van de gronden van [appellante] verandert en is geen onderzoek verricht naar de effecten van een eventuele toekomstige waterpeilwijziging. Ter zitting heeft de gemeente toegelicht dat het waterpeil als gevolg van de ontgronding niet zal wijzigen en dat daarvoor bovendien een peilbesluit van het hoogheemraadschap noodzakelijk zou zijn. De gemeente voorziet dat het waterpeil in de toekomst wellicht gewijzigd zal worden, maar dit zou dan voor een groter gebied gelden. Nu de ontgrondingsvergunning een waterpeilwijziging niet mogelijk maakt en hiervoor een peilbesluit nodig is, waarvan onzeker is of en wanneer dit genomen zal worden, kan het betoog van [appellante] over verandering van het waterpeil thans niet verder aan de orde komen.
9. Nu het college heeft aangegeven dat het de bedoeling is dat de nieuwe tekening in de plaats treedt van tekening 1536-1 en omdat de nieuwe tekening van 4 februari 2013 in overeenstemming is met de uit de overwegingen in het bestreden besluit af te leiden beoogde begrenzing van het ontgrondingsgebied en hiermee tegemoet wordt gekomen aan de bezwaren van [appellante] voor zover deze zijn gericht tegen het opnemen van een deel van haar percelen, de toegangsdam en het aangrenzende water in de vergunning, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang, nieuwe voorschriften artikel 1, onder f, en 2 aan de vergunning te verbinden en te bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit voor zover dat is vernietigd. De Afdeling acht aannemelijk dat derdebelanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad.
10. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Gelet op hetgeen onder 9. is overwogen, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door nieuwe voorschriften 1, onder f, en 2 aan de vergunning te verbinden. De door het college aan de vergunning verbonden voorschriften 1, onder f, en 2 zullen worden vernietigd, gelet op hetgeen onder 3.3. is overwogen. De Afdeling zal bepalen dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Het beroep van [appellante] is voor het overige ongegrond.
11. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 27 februari 2012, kenmerk 809296F7, voor zover hieraan de voorschriften 1, onder f , en 2, zijn verbonden, alsmede voor zover "3048" en "3049" worden genoemd in het voorschrift waarin de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft zijn opgenomen;
III. bepaalt dat de voorschriften 1, onder f, en 2 als volgt komen te luiden:
"f. Project Vikingrijn, Tekening t.b.v. ontgrondingsvergunning, d.d. 04-02-2013, zoals weergegeven op de kaart bij de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2013, zaak nr. 201204015/1/R4 (correctie op de tekeningen als bedoeld in artikel 1, onder a tot en met e).
2. In afwijking van de tekeningen genoemd in artikel 1, onder a tot en met e, is de vergunning niet van toepassing op het gebied ter hoogte van de [locatie] in De Meern, zoals aangeduid met de arcering op de in voorschrift 1, onder f, genoemde tekening.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit, voor zover vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van [appellante] tot een bedrag van € 495,68 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro en achtenzestig cent), waarvan € 472,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.A. Oudenaarden, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Oudenaarden ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013