201010257/1/A4.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Buurtschap Heimolen en [appellant], gevestigd respectievelijk wonend te Bergen op Zoom,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom,
verweerder.
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid TNO Heimolen B.V. heeft bij aanvraag, volgens het college ontvangen op 14 september 2009, aangevuld op 18 maart 2010, het college verzocht om verlening van een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor de inrichting voor de opslag en productie van energetische materialen en daarvan afgeleide producten aan de Heimolen 24 te Bergen op Zoom.
Het Buurtschap heeft bij brief, ingekomen bij de Raad van State op 27 oktober 2010, beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op deze aanvraag.
Bij besluit van 18 oktober 2010, verzonden op 11 november 2010, heeft het college aan TNO Heimolen een revisievergunning verleend voor de inrichting voor de opslag en productie van energetische materialen en daarvan afgeleide producten met uitzondering van vuurwerk zoals bedoeld in het Vuurwerkbesluit.
Het Buurtschap heeft het beroep aangevuld bij brieven van 18 november 2010 en van 23 december 2010. Daarin staat vermeld dat het beroep ook is gericht tegen het besluit van 18 oktober 2010. In laatstgenoemde brief is voorts vermeld dat het beroep tegen het besluit van 18 oktober 2010 moet worden geacht mede te zijn ingediend namens [appellant].
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 november 2011 heeft het college een aantal voorschriften van de bij besluit van 18 oktober 2010 verleende vergunning gewijzigd.
Het Buurtschap en [appellant] (hierna tezamen en in enkelvoud: het Buurtschap) hebben tegen dat besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het Buurtschap heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2012, waar het Buurtschap, vertegenwoordigd door mr. J.E. van Dijk, advocaat te Haarlem, TNO Heimolen, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bos, advocaat te Rotterdam, R. van Dongen, Ph. van Dongen Bsc, W.I. den Braber Bsc, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201010257/1/T1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 18 oktober 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 8 november 2011, te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2012 heeft het college een nadere motivering doen toekomen.
Bij brieven van 4 oktober 2012 zijn het Buurtschap en TNO Heimolen in de gelegenheid gesteld hun zienswijze hierover naar voren te brengen. Het Buurtschap heeft bij brief van 30 oktober 2012 een zienswijze naar voren gebracht.
Het college heeft bij brief van 21 december 2012 de nadere motivering aangevuld. Het Buurtschap heeft daar schriftelijk een reactie over naar voren gebracht.
Het Buurtschap heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geconcludeerd dat het college bij het besluit van 18 oktober 2010, zoals gewijzigd bij besluit van 8 november 2011, (hierna: het bestreden besluit) ontoereikend heeft gemotiveerd dat de verleende revisievergunning een toereikende bescherming biedt wat betreft externe veiligheidsrisico’s.
De Afdeling overwoog daartoe dat niet duidelijk is op welke wijze de ligging is bepaald van de in bijlage F van de aanvraag weergegeven contour, waarop ingevolge het aan de revisievergunning verbonden voorschrift 4.1.1 de grenswaarde van 10-6 voor het plaatsgebonden risico geldt. Daarnaast overwoog de Afdeling dat ontoereikend is gemotiveerd op welke wijze rekening is gehouden met de in artikel 7, tweede lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) opgenomen richtwaarde.
Ten aanzien van de in voorschrift 4.1.1. voorgeschreven toepassing van RISKANAL en RISK-NL overwoog de Afdeling dat dit rekenmodel afwijkt van de in artikel 7 van het Bevi voorgeschreven rekenmethodiek Bevi, die onder meer uitgaat van het rekenmodel SAFETI-NL, en dat niet inzichtelijk is gemaakt of het met de vergunning geboden beschermingsniveau in overeenstemming is met de waarde voor het plaatsgebonden risico van artikel 7 van het Bevi. Ook is overwogen dat in de beschikbare rapporten tot uitgangspunt voor de berekeningen van het externe veiligheidsrisico is genomen de hoeveelheid explosieve stoffen die in een bepaalde periode feitelijk aanwezig is in de inrichting, terwijl ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling externe veiligheid inrichtingen (hierna: Revi) berekeningen van het externe veiligheidsrisico dienen plaats te vinden op basis van gegevens met betrekking tot de aard en de hoeveelheid gevaarlijke stoffen die aanwezig kunnen zijn in de inrichting.
De Afdeling heeft het college opgedragen deze gebreken in het bestreden besluit binnen 16 weken na verzending van de tussenuitspraak te herstellen met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen.
2. Het college heeft naar aanleiding van de tussenuitspraak bij brief van 2 oktober 2012, aangevuld bij brief van 21 december 2012, uiteengezet op welke wijze bij het bestreden besluit de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht is genomen en met de daarvoor geldende richtwaarde rekening is gehouden.
Het college heeft het door hem bij het bestreden besluit ingenomen standpunt herhaald en gesteld dat toepassing van het rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL versie 4.1 niet kan worden beschouwd als een afwijking van de Handleiding risicoberekeningen Bevi (hierna: Handleiding Bevi), nu daarin weliswaar de toepassing van de rekenmethodiek SAFETI-NL is voorgeschreven, maar die methode niet kan worden gebruikt voor activiteiten met explosieve stoffen. Het college wijst erop dat het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna: RIVM) ten tijde van het bestreden besluit reeds akkoord was gegaan met de ligging van de contour in bijlage F van de aanvraag. Bij brief van 6 september 2012 heeft het RIVM dit geëxpliciteerd. Het college heeft voorts gewezen op een brief van het RIVM van 7 september 2012, waarin deze zich op het standpunt stelt dat de rekenmethodiek RISK-NL technisch en inhoudelijk adequaat is.
Bij brief van 21 december 2012 heeft het college de nadere motivering aangevuld en bericht dat de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu inmiddels, bij brief van 17 december 2012, te kennen heeft gegeven dat kan worden ingestemd met het toepassen van rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL versie 4.1 bij de vergunningverlening aan TNO Heimolen.
Verder heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het rapport van maart 2010, waarin de resultaten zijn neergelegd van een kwantitatieve risicoanalyse (hierna: het QRA-rapport), geen betrekking heeft op de externe veiligheidsrisico’s die verbonden zijn aan het inwerking zijn van de inrichting, zoals dat is vergund bij het bestreden besluit. Het QRA-rapport is daaraan dan ook niet ten grondslag gelegd, aldus het college. Het college stelt voorts dat de in vergunningvoorschrift 4.1.3 opgenomen zogenoemde kwartaal-QRA’s uitsluitend dienen ter controle op de naleving van het bepaalde in voorschrift 4.1.1 en niet dienen ter onderbouwing van het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt dat wordt voldaan aan de grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico.
Het college heeft tot slot het standpunt ingenomen dat uit de vergunning beperkingen voortvloeien wat betreft de in de inrichting toegestane aard en hoeveelheid explosieve stoffen en dat dit een toereikende bescherming van de omgeving tegen externe veiligheidsrisico’s tot gevolg heeft. Uitgaande van de toegestane maximumhoeveelheid stoffen is volgens het college per gebouw binnen de inrichting een veiligheidscontour bepaald en op basis van deze contouren is vervolgens de contour voor het plaatsgebonden risico van 10-6, zoals weergegeven in bijlage F van de aanvraag, bepaald.
3. Het Buurtschap heeft in de zienswijze, kort weergegeven, betoogd dat het college met de nadere motivering de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken in het bestreden besluit niet heeft hersteld.
Het Buurtschap heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris weliswaar bij brief van 17 december 2012 heeft ingestemd met toepassing van het rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL versie 4.1, maar dat deze beslissing nog niet in rechte vaststaat, nu het rechtsmiddelen terzake heeft aangewend. Het rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL versie 4.1 voldoet volgens het Buurtschap niet aan de in het Revi gestelde eisen van transparantie en reproduceerbaarheid. Daarbij heeft het Buurtschap gewezen op een verslag van 22 maart 2013, opgesteld door Bureau ANS Risicomanagement B.V.
4. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.1 bedraagt de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico 10-6 op de in bijlage F weergegeven contour en dient dit te worden berekend met het rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL.
5. Wat betreft de ligging van de externe veiligheidscontour waarop ingevolge voorschrift 4.1.1 de waarde van 10-6 voor het plaatsgebonden risico geldt, heeft het college zich bij brief van 2 oktober 2012 op het standpunt gesteld dat de ligging van de contour deugdelijk is bepaald, omdat per gebouw in de inrichting een veiligheidscontour is berekend, waarbij is uitgegaan van belegging conform het beleggingsplan, en dat aan de hand daarvan de ligging van de contour rondom de inrichting, zoals is opgenomen in bijlage F, is bepaald.
De Afdeling stelt vast dat op niet openbaar gemaakte kaarten, opgenomen als bijlagen 2 en 4 van bijlage F van de aanvraag, rondom gebouwen in de inrichting cirkels zijn weergegeven. Met hetgeen het college in de nadere motivering ter zake van het bestreden besluit en de daarbij betrokken rapporten heeft gesteld, is echter niet inzichtelijk geworden op welke wijze deze veiligheidscontouren per gebouw zijn bepaald. Dit heeft tot gevolg dat niet is gebleken dat de in bijlage F weergegeven veiligheidscontour de contour weergeeft waarop het plaatsgebonden risico bij het inwerking zijn van de inrichting, zoals vergund, daadwerkelijk niet meer dan 10-6 bedraagt. Met de nadere motivering is niet aannemelijk gemaakt dat, uitgaande van de ingevolge de vergunning toegestane aanwezigheid van 200.000 kilo explosieve stoffen conform het beleggingsplan, de in voorschrift 4.1.1 opgenomen waarde van 10-6 voor het plaatsgebonden risico op de risicocontour naleefbaar is. Voor zover het college het standpunt inneemt dat TNO Heimolen in de praktijk kleine hoeveelheden stoffen kortdurend in de inrichting aanwezig zal hebben en dat in dat geval zonder meer de waarde kan worden nageleefd, wordt overwogen dat bij de vergunde activiteiten, in totaliteit, aan genoemde waarde moet worden voldaan. De omstandigheid dat TNO Heimolen wat betreft de vergunde activiteiten een grote mate van flexibiliteit wenst te hebben, doet hieraan niet af. Mede uit een oogpunt van handhaafbaarheid van de vergunning dient ten tijde van het besluit tot vergunningverlening vast te staan dat met de vergunde activiteiten de waarde in acht wordt genomen. Gelet op het vorenstaande is het bij de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld.
6. Wat betreft de in vergunningvoorschrift 4.1.1. voorgeschreven toepassing van het rekenvoorschrift RISKANAL en RISK-NL, wordt overwogen dat het Bevi en Revi ervan uitgaan dat de waarde voor het plaatsgebonden risico met toepassing van de rekenmethodiek Bevi, bestaande uit SAFETI-NL en de Handleiding Bevi, wordt berekend. Het voorschrijven van een andere rekenmethodiek dan de rekenmethodiek Bevi kan gevolgen hebben voor het geboden beschermingsniveau.
In artikel 8c van het Revi is bepaald dat indien de rekenmethodiek Bevi niet passend is de minister van Infrastructuur en Milieu op verzoek van het bevoegd gezag kan besluiten dat een andere, passende rekenmethodiek mag worden toegepast. Eerst nadat derhalve instemming is verleend met toepassing van een andere rekenmethodiek, kan de toepassing daarvan in een concreet geval in overeenstemming met het Revi worden geacht.
In de tussenuitspraak is overwogen dat het er voor moet worden gehouden dat door toepassing van de rekenmethodiek RISKANAL en RISK-NL niet de voorgeschreven rekensystematiek is gehanteerd. In hetgeen het college naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding daar thans anders over te oordelen. Ten tijde van het bestreden besluit was geen instemming als bedoeld in artikel 8c van het Revi verleend om een andere rekenmethodiek toe te passen. Het geconstateerde gebrek is in zoverre derhalve niet hersteld.
Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat betekenis toekomt aan de omstandigheid dat inmiddels bedoelde instemming is verleend, wordt het volgende overwogen. Bij brief van 17 december 2012 heeft de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu aan het college bericht dat in het kader van de vergunningverlening aan TNO Heimolen wordt ingestemd met het toepassen van de rekenmethodiek RISK-NL, bestaande uit het rekenvoorschrift RISKANAL en het softwareprogramma RISK-NL versie 4.1. Bij ongedateerd besluit, genomen medio maart 2013, heeft de Staatssecretaris overwogen dat de beslissing tot instemming een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 6:3 van de Awb is, waartegen geen rechtsmiddel openstaat. Het door het Buurtschap gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
Nog daargelaten het rechtskarakter van de instemmingsbeslissing, overweegt de Afdeling dat nu in rechtsoverweging 5 wordt geconcludeerd dat het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek wat betreft de wijze waarop de ligging van de in bijlage F weergegeven veiligheidscontour is bepaald, niet is hersteld, en in de rechtsoverwegingen 7.3. en 7.4. andere gebreken in het bestreden besluit worden geconstateerd, de vraag of de staatssecretaris terecht instemming heeft verleend, reeds hierom geen beantwoording behoeft.
7. De Afdeling ziet vervolgens, met het oog op het te nemen nieuwe besluit en gezien hetgeen het college in zijn nadere motivering ter zake van de aanwezigheid van al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten in de contour naar voren heeft gebracht, aanleiding om te beoordelen of binnen de in bijlage F van de aanvraag weergegeven risicocontour (beperkt) kwetsbare objecten zijn gelegen dan wel zijn geprojecteerd.
7.1. Het college heeft zich bij de nadere motivering op het standpunt gesteld dat binnen de risicocontour weliswaar enkele (beperkt) kwetsbare objecten zijn geprojecteerd, maar dat dit niet in weg staat aan vergunningverlening. Wat betreft de geprojecteerde kwetsbare objecten heeft het college betekenis toegekend aan het bepaalde in artikel 24 van het Bevi. Het college heeft zich bij brief van 2 oktober 2012 verder op het standpunt gesteld dat het geprojecteerde beperkt kwetsbare object in de contour niet leidt tot een met het Bevi strijdige situatie, nu de woning niet kan worden gerealiseerd, aangezien door de raad van de gemeente Bergen op Zoom een voorbereidingsbesluit ingevolge artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening is genomen, zodat een aanhoudingsplicht geldt voor de beslissing op een aanvraag om omgevingsvergunning voor de realisering een woning.
7.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, aanhef en onder a, van het Bevi wordt onder kwetsbaar object verstaan: woningen, woonschepen en woonwagens, niet zijnde woningen, woonschepen of woonwagens als bedoeld onder b.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, sub a, onder 1, wordt onder beperkt kwetsbaar object onder meer verstaan verspreid liggende woningen met een dichtheid van maximaal twee woningen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, wordt onder geprojecteerd kwetsbaar object verstaan: nog niet aanwezig kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, wordt onder geprojecteerd beperkt kwetsbaar object verstaan: nog niet aanwezig beperkt kwetsbaar object dat op grond van het voor het desbetreffende gebied geldende bestemmingsplan toelaatbaar is.
Ingevolge artikel 4, derde en vierde lid, van het Bevi neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op een aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer, indien die aanvraag nadelige gevolgen heeft voor het plaatsgebonden risico, de grenswaarden, genoemd in de artikelen 7, eerste lid, en artikel 24, eerste lid, in acht en houdt het rekening met de richtwaarde, genoemd in artikel 7, tweede lid.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, is de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
Ingevolge het tweede lid is de richtwaarde, bedoeld in artikel 4, vierde lid, voor al dan niet geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten 10-6 per jaar.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, draagt het bevoegd gezag indien het plaatsgebonden risico wordt veroorzaakt door een inrichting als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel a, ervoor zorg dat ten aanzien van een kwetsbaar object op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zo spoedig mogelijk na dat tijdstip doch uiterlijk 1 januari 2010 wordt voldaan aan de grenswaarde 10-6 per jaar.
Ingevolge het derde lid, zijn onverminderd artikel 17, derde lid, het eerste en tweede lid van toepassing op een op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit geprojecteerd kwetsbaar object, met dien verstande dat de verplichting, bedoeld in het eerste en tweede lid, geldt vanaf het tijdstip waarop een voor dat object verleende vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet onherroepelijk is geworden.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, is indien voor een inrichting voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, of artikel 8.1, tweede lid, juncto artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is verleend, in afwijking van artikel 7, eerste lid, de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, voor al dan niet geprojecteerde kwetsbare objecten zoveel hoger als overeenkomt met de waarde die gelijk is aan het plaatsgebonden risico dat door de desbetreffende inrichting op het tijdstip van de aanvraag om een vergunning werd veroorzaakt, met dien verstande dat die waarde niet hoger is dan 10-5 per jaar. Indien de waarde, bedoeld in de eerste zin, hoger is dan of gelijk aan 10-5 per jaar, dan is de grenswaarde, bedoeld in artikel 4, derde lid, 10-5 per jaar.
Ingevolge het tweede lid is artikel 18 onverminderd van toepassing in een geval als bedoeld in het eerste lid.
7.3. Niet is gebleken dat in het gebied binnen de in bijlage F weergegeven risicocontour (beperkt) kwetsbare objecten aanwezig zijn. Wel zijn in dat gebied kwetsbare objecten geprojecteerd. Zoals door het college is bevestigd liggen binnen de contour gronden, waarop ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Oost" een woonbestemming rust en waarop gebouwd mag worden. Op de desbetreffende percelen zijn woningen aanwezig die als zodanig buiten de contour liggen.
Voor zover de woningen kunnen worden uitgebreid op genoemde gronden, waardoor een deel van een woning binnen de contour wordt gerealiseerd, gaat het om geprojecteerde kwetsbare objecten als bedoeld in het Bevi. Het college kan niet worden gevolgd in de stelling dat ingevolge artikel 24, eerste lid, van het Bevi niet aan de grenswaarde van 10-6 behoeft te worden voldaan. Artikel 24 betreft overgangsrecht ingeval voorafgaand aan de inwerkingtreding, op 27 oktober 2004, van het Bevi een vergunning is verleend en niet aan de grenswaarde van artikel 7, eerste lid, wordt voldaan, in welk geval een in dat artikel omschreven hogere grenswaarde geldt. In die gevallen is echter artikel 18 onverminderd van toepassing. Ingevolge artikel 18, eerste lid, dat ingevolge het derde lid ook van toepassing is op geprojecteerde kwetsbare objecten, dient een sanering te worden doorgevoerd teneinde op 1 januari 2010 wel aan genoemde grenswaarde te voldoen. De omstandigheid dat de verplichting voor sanering zorg te dragen in dit geval eerst geldt vanaf het tijdstip dat vergunning is verleend, doet er niet aan af dat voor geprojecteerde kwetsbare objecten vanaf deze datum aan de grenswaarde van artikel 7, eerste lid, dient te worden voldaan.
Het college heeft zich, gelet op het vorenoverwogene, ten onrechte op het standpunt gesteld dat wat betreft deze objecten geen strijd met artikel 7, eerste lid, bestaat.
7.4. Voorts ligt in het gebied binnen de in bijlage F weergegeven risicocontour een perceel dat ingevolge het bestemmingsplan een woonbestemming heeft en waarop een loods staat.
Volgens het college gaat het wat betreft deze loods met een woonbestemming om een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object omdat in een straal van 200 m om het object geen andere woning aanwezig is.
Geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat dit onjuist is. Uit de stukken komt naar voren dat de raad van de gemeente Bergen op Zoom op 24 november 2011 een voorbereidingsbesluit ingevolge artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening heeft genomen, dat vervolgens bij besluit van 26 januari 2012 heeft ingetrokken en een nieuw voorbereidingsbesluit heeft genomen dat op 6 februari 2012 in werking is getreden. De omstandigheid dat een voorbereidingsbesluit is genomen en derhalve een vergunning voor het verbouwen van de loods tot woning niet kan worden verleend, laat echter onverlet dat het bestemmingsplan als zodanig het gebruik van de loods als woning toestaat, zodat het gezien de definitie in het Bevi gaat om een geprojecteerd beperkt kwetsbaar object ten aanzien waarvan met de richtwaarde van artikel 7, tweede lid, rekening moet worden gehouden.
Het afwijken van de richtwaarde voor geprojecteerde beperkt kwetsbare objecten is slechts geoorloofd als dit deugdelijk is gemotiveerd. De enkele verwijzing naar een genomen voorbereidingsbesluit is, nog daargelaten dat niet is gebleken dat binnen een jaar na het voorbereidingsbesluit een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd dan wel een nieuw voorbereidingsbesluit is genomen, geen deugdelijke motivering van de afwijking bij het bestreden besluit van de richtwaarde voor het geprojecteerde beperkt kwetsbare object.
8. Gelet op de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken die bij de brieven van 2 oktober en 21 december 2012 niet zijn hersteld, en hetgeen is overwogen in 7.3. en 7.4., is het beroep gegrond. Het besluit van 18 oktober 2010, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 8 november 2011, dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
9. Het college dient een nieuw besluit op de aanvraag te nemen, waarbij het alle externe veiligheidsgevolgen, zowel wat betreft het plaatsgebonden risico als het groepsrisico, dient te betrekken.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 18 oktober 2010, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 8 november 2011;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom tot vergoeding van bij de stichting Stichting Buurtschap Heimolen en [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.231,04 (zegge: tweeduizend tweehonderd-eenendertig euro en vier cent), waarvan € 2.124,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom aan de stichting Stichting Buurtschap Heimolen en [appellant] het door hen voor het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 310,00 (zegge: driehonderdtien euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013