201209360/1/A3.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Emmen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 augustus 2012 in zaak nr. 11/826 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Emmen.
Bij besluit van 12 april 2011 heeft het college [vergunninghouder] een uitwegvergunning verleend ten behoeve van het perceel [locatie] te Emmen.
Bij besluit van 31 oktober 2011 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het is gericht tegen de motivering van het voornoemde besluit, en voor het overige ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd onder aanvulling en herstel van de motivering.
Bij uitspraak van 21 augustus 2012 heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2013, waar het college, vertegenwoordigd door A. Haan, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], vergezeld door zijn [echtgenote], gehoord.
1. Ingevolge artikel 2:11, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Emmen 2008 (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg of verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het vierde lid kan de vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid en het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
b. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving.
2. Het college heeft de uitwegvergunning bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 12 april 2011 verleend, omdat geen gronden als bedoeld in artikel 2:11 van de APV in het geding zijn die weigering van de vergunning rechtvaardigen.
3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft onderschreven dat de veiligheid van de weg niet in het geding komt door realisatie van de uitweg. De rechtbank heeft volgens hen miskend dat het college dit standpunt bij het bij haar bestreden besluit niet heeft gemotiveerd en in het advies van de gemeentelijke verkeerskundige onjuiste en niet gemotiveerde aannames worden gedaan. De rechtbank en het college zijn niet ingegaan op het in bezwaar overgelegde rapport van het adviesbureau Schrabouw van 2 mei 2011. De rechtbank heeft miskend dat het college in de vergunning ten onrechte geen beperkingen heeft gesteld aan het aantal in en uit te rijden auto´s en aan de ter plaatse in acht te nemen snelheid, aldus [appellanten]. Zij leggen in hoger beroep een aanvullend rapport van Schrabouw van 1 oktober 2012 over.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 19 december 2012, in zaak nr. 201112728/1/A3) is het verlenen van een uitwegvergunning een discretionaire bevoegdheid. Bij de beoordeling of de belangen die zijn genoemd in artikel 2:11, vierde lid, van de APV door de uitweg in geding komen, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient terughoudend te worden getoetst.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de veiligheid van de weg niet in het geding komt door realisatie van de uitweg.
Zij heeft hierbij terecht in aanmerking genomen dat de uitweg komt te liggen in de hoek van een hofje dat alleen wordt gebruikt voor bestemmingsverkeer, dat de situatie ter plaatse dwingt tot het rijden met een lage snelheid en dat voldoende zicht bestaat op de verkeerssituatie op De Hietbrink. Zoals het college ter zitting van de rechtbank, aan de hand van het advies van een gemeentelijke verkeerskundige van 6 augustus 2012, heeft toegelicht, kunnen automobilisten ter plaatse uitsluitend bijzondere manoeuvres verrichten, zoals het wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden en van een weg een inrit oprijden, omdat de uitweg aan het einde van een doodlopende straat ligt. Deze bijzondere manoeuvres worden over het algemeen met lage rijsnelheid uitgevoerd, mede doordat bestuurders bij het uitvoeren van die bijzondere verrichtingen het overige verkeer voor moeten laten gaan. Door de aanrijhoek en de aanwezigheid van inritblokken vindt het verlaten van de uitweg alleen al ter voorkoming van schade aan voertuigen met gepaste snelheid plaats, aldus de gemeentelijke verkeerskundige. [appellanten] hebben deze bevindingen niet betwist.
In het licht van het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat door de aanleg van de uitweg de veiligheid van op de weg spelende kinderen in het geding komt. Hierbij is mede van belang dat de verkeerskundige in bovengemeld advies heeft vermeld dat [vergunninghouder] voornemens is zijn erf zodanig aan te passen dat daarop kan worden gekeerd, waardoor de uitrit niet achteruitrijdend hoeft te worden verlaten, en dat bij uitwegen in de omgeving en bij het keren op De Hietbrink al achteruit wordt gereden. Daarnaast wordt in aanmerking genomen dat, zoals in het advies van de verkeerskundige is opgemerkt, een ieder met een geldig rijbewijs in staat moet worden geacht de uitweg veilig te gebruiken.
Mede gezien het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het eventuele hoogteverschil dat ontstaat door de aanleg van de uitweg leidt tot een situatie waarbij geen veilig gebruik van de weg kan worden gemaakt. De rechtbank heeft met deze overweging het rapport van Schrabouw van 2 mei 2011 en het daarin genoemde eventuele hoogteverschil tussen het perceel van [appellanten] en de uitweg voldoende in haar oordeel betrokken. Het rapport van Schrabouw van 1 oktober 2012 doet ook overigens aan het vorenstaande niet af.
[appellanten] worden niet gevolgd in hun stelling dat het college zijn standpunt dat de veiligheid van de weg door realisatie van de uitweg niet in het geding komt niet heeft gemotiveerd. Het college heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet waarom door de aanleg van de uitweg geen gevaar voor de weg ontstaat. De rechtbank heeft dit onderkend en die motivering in de overwegingen van de aangevallen uitspraak opgenomen.
Gelet op het vorenstaande worden [appellanten] niet gevolgd in hun standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in de vergunning ten onrechte geen beperkingen heeft gesteld aan het aantal in en uit te rijden auto´s en aan de ter plaatse in acht te nemen snelheid.
4. [appellanten] betogen daarnaast dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het bij de rechtbank bestreden besluit niet heeft gemotiveerd waarom de overige in artikel 2:11, vierde lid, van de APV neergelegde weigeringsgronden niet aan de orde zijn.
4.1. Het college heeft in het bij de rechtbank bestreden besluit gemotiveerd uiteengezet dat en waarom die weigeringsgronden zich niet voordoen. Het college heeft hierbij in aanmerking genomen dat de uitweg is gelegen in de hoek van een hofje dat alleen wordt gebruikt voor bestemmingsverkeer. Gelet op de situatie ter plaatse en de wijze waarop de uitweg van het perceel van [vergunninghouder] naar het einde van het woonhofje aan De Hietbrink wordt gerealiseerd, leidt dit volgens het college niet tot aantasting van de bruikbaarheid van de weg, terwijl ook het doelmatig gebruik van de weg niet wordt aangetast. Een doorkruising van het openbaar groen of aantasting van het uiterlijk van de omgeving doet zich evenmin voor, aangezien het uiterlijk aanzien nauwelijks verandert. Weliswaar wordt de coniferenhaag naast het voetpad verwijderd, maar hiervoor wordt vergelijkbaar groen teruggeplaatst, aldus het college.
Hetgeen [appellanten] in hoger beroep aanvoeren, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in artikel 2:11, vierde lid, van de APV neergelegde overige weigeringsgronden zich niet voordoen.
5. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen gevolg heeft gegeven aan de in de ´Beleidsregels inritvergunningen gemeente Emmen’ (hierna: de beleidsregels) neergelegde verplichting een afweging te maken tussen de privébelangen van [vergunninghouder] enerzijds en het algemeen belang anderzijds.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat artikel 2:11, vierde lid, van de APV met zich brengt dat een uitwegvergunning slechts kan worden geweigerd, indien zich een of meer van de onder a. tot en met c. genoemde weigeringsgronden voordoen en dat het college verplicht is de vergunning te verlenen als dit niet het geval is. Nu geen grond bestaat voor het oordeel dat een of meer weigeringsgronden aan de orde zijn, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college gehouden was de uitwegvergunning te verlenen, zodat er geen ruimte is voor een afweging van bij de besluitvorming betrokken belangen. De vermelding in de beleidsregels dat bij het verlenen van inritvergunningen binnen de bebouwde kom altijd een belangenafweging moet worden gemaakt, maakt het vorenstaande niet anders. Beleidsregels kunnen niet afdoen aan de APV, zijnde een algemeen verbindend voorschrift, en het daarin vervatte beoordelingskader. Het betoog faalt.
6. De overige betogen kunnen niet leiden tot het ermee beoogde doel, nu artikel 2:11, vierde lid, van de APV geen grond voor weigering van de door [vergunninghouder] gevraagde vergunning bevat.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D. Roemers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van staat.
w.g. Roemers w.g. De Vries
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013