201208361/1/A1.
Datum uitspraak: 29 mei 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Heumen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 juli 2012 in zaak nr. 11/5081 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 17 oktober 2011 heeft het college geweigerd een projectbesluit te nemen en bouwvergunning te verlenen voor de realisering van twee seniorenwoningen op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 13 juli 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 oktober 2011 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. H.M.F.F. Verbeet, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.P. Koeneman-Broersen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Malden", rust op het perceel de bestemming "Wonen". Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, nu meer dan één woning wordt gebouwd, zodat realisering ervan alleen mogelijk is door het nemen van een projectbesluit. Het college heeft na toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) besloten geen projectbesluit te nemen voor het bouwplan vanwege het te grote bouwvolume van de twee beoogde seniorenwoningen, de te grote bebouwingsdichtheid die ter plaatse zal ontstaan waardoor het woon- en leefklimaat wordt aangetast en een onduidelijke stedenbouwkundige structuur zal ontstaan.
2. Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen.
Ingevolge het vierde lid kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het is teruggekomen op zijn aanvankelijke bereidheid om met het nemen van een projectbesluit medewerking te verlenen aan het bouwplan. Daartoe voert hij aan dat het college ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit al op de hoogte was van andere bouwplannen nabij zijn perceel en dat deze plannen de vergunningverlening dan ook niet in de weg kunnen staan. Voorts verwijst hij naar een onderzoek dat het college heeft laten opstellen, waaruit blijkt dat het bouwplan binnen het geheel aan bebouwing past.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2012 in zaak nr. 201101621/1/A4), kan aan het college niet de bevoegdheid worden ontzegd bij het volgen van de vrijstellingsprocedure terug te komen van de aanvankelijke bereidheid om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening medewerking te verlenen aan de realisering van een bouwplan. Wel zal het college bij het alsnog weigeren vrijstelling te verlenen deugdelijk dienen te motiveren waarom het van inzicht is veranderd en bij die afweging mede het bij de verzoeker gewekte vertrouwen door de aanvankelijk uitgesproken bereidheid dienen te betrekken. Daarbij zal het college voorts de gevolgen van het bij de verzoeker gewekte vertrouwen dienen af te wegen tegen de door de weigering gediende belangen en onder ogen moeten zien, of die afweging tot enige compensatie noopt. De rechtbank heeft deze jurisprudentie terecht mede van toepassing geacht op besluiten als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro.
3.2. Sinds 2007 is [appellant] met het college in gesprek over een bouwplan ten behoeve van het realiseren van twee of meer woningen op het perceel. Op 25 september 2008 heeft hij een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor twee woningen op het perceel. Het college heeft [appellant] bij brief van 17 november 2008 medegedeeld dat zolang geen duidelijkheid bestaat over de bouwplannen achter het perceel van [appellant], het bouwplan niet zal worden beoordeeld. Bij brief van 27 november 2009 heeft het college [appellant] medegedeeld dat inmiddels voldoende duidelijkheid bestaat over de andere bouwplannen die zijn voorzien achter het perceel van [appellant] en dat het op 22 september 2009 heeft besloten in principe planologische medewerking te verlenen aan het bouwplan van [appellant]. Op 7 juli 2011 is een ontwerp-projectbesluit voorzien van een ruimtelijke onderbouwing ter inzage gelegd. In de door het college opgestelde ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het bouwplan is geprojecteerd achter de bestaande woning op het perceel, qua hoogte en massa aansluiten bij de bestaande woningen aan het Kerkplein en vrijwel volledig worden ingesloten door omliggende bebouwing, zodat de woningen volgens het college stedenbouwkundig inpasbaar zijn.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen zoals door partijen ook niet is bestreden, dat het college bij [appellant] het vertrouwen heeft gewekt dat het bereid was medewerking te verlenen aan de realisering van zijn bouwplan.
Het college is naar aanleiding van door omwonenden ingebrachte zienswijzen echter van inzicht veranderd. In deze zienswijzen is onder meer naar voren gebracht dat het bouwvolume van de twee woningen te groot is en de bebouwingsdichtheid ter plaatse onevenredig toeneemt. Het college heeft naar aanleiding van deze zienswijzen zijn standpunt ten aanzien van de stedenbouwkundige inpasbaarheid gewijzigd en overwogen dat door het realiseren van het bouwplan het woon- en leefklimaat ter plaatse te veel in negatieve zin zal worden beïnvloed. Het college heeft hiermee deugdelijk gemotiveerd, waarom het niet langer bereid is aan het bouwplan mee te werken. Ingebrachte zienswijzen kunnen leiden tot een besluit dat afwijkt van het ontwerpbesluit. Anders zou afbreuk worden gedaan aan de in de wet neergelegde mogelijkheid tot het indienen van zienswijzen.
De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij voldoende is gecompenseerd door terugbetaling van een bedrag van € 3.150,00 aan betaalde leges voor het volgen van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Hij stelt dat het college ten onrechte leges voor de geweigerde bouwvergunning bij hem in rekening heeft gebracht.
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] voldoende is gecompenseerd. Voor een compensatie van de door [appellant] betaalde leges voor de geweigerde bouwvergunning bestaat geen aanleiding, nu, afgezien dat de verschuldigdheid van leges in deze procedure niet aan de orde is, het indienen van een aanvraag niet betekent dat zonder meer vergunning zal worden verleend.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2013